I, Afdeel. Uit Brafil waren wy naar Java, van daar naar
XXVIII. de hcvrozen Laplandfchc Bergen overgeflapt,
stuk° FD thans doen wy ecn Uprong naar de Alpen van
Hdarmel- ^ ’hzerland en Savoije , om een zeer bekend
dier. Dier te befchryven dat daar huisved, en by de
oude Schry vers onder den naara van M?rgrct., in
’t byzonder van Rot der Alpen, welken P u -
Nius allereerft daar aan fchynt gegeven te hebben
, geboekt flaat. De Italiaanen noemen het
Murmnt3 Marmota o f M^montana, de Qraauw-
bunders Mantanella; de Duitfchers en Switzers
jn ’t algemeen Murmelthier, waar van de Neer-
duitfche naam van Mormeldier afkomt ; in ’t
Franfch heet het Marmotte.
Eigen. De §eheele ui tgeft rekt heid der Alpifche Ber-
fchappen. gen , van de Grenzen van Dauphiné af tot in
Tyrol , moet aangemerkt worden als het Vaderland
van deeze Dieren. Z y bewoonen daar
van de hoogde Toppen en verbergen zig tegen
’t aankomen van den Herfd, wanneer de Alpen
reeds met Sneeuw bedekt worden , in hunne
Winterwooningen, alwaar, volgens het berige
der Jaageren, veelen by elkander huisveden in
een zelfde H o l, en doorgaans een oneven geu
l , van v y f , zeven, negen o f elf. Men wil,
% ' dac
Caudi elongatd nuctè, Corpore rufo. Syjl. Nat. VJ,
p. io. Mus montanus. Matth. Dioscor. 2. Cap. 63.
Mus Alpinus. Raj. Quadr. 221.Wagn. Helvet, p. 179,
P odart. Mem III. p. 31. Gesn. Qjyadr. 743. Alur,
Qucidr. 44*
dat zy ’e r, byna de helft van ’t Jaar, te wee- j a f d e e l ,
ten van Oktober tot in April, doorbrengen in XXVIII.
een zo diepe Slaap , dat zy , fchoon men ze sTUK_
aantad, rukt en trekt o f flaat, geen teken gee- mar mei-
ven van gevoel of beweeging ; waar van het dier.
Spreekwoord afkoroflig is - te Jlnnpen nis de
Marmot.
Omtrent deeze Verblyfplaats zyn eenïge by-
zonderheden aan te merken. Als het de gelegenheid
toelaat, graaven de Marmeldieren hun
Hol onder een harde Rots; alsof de Natuur hun
die voorzigtigheid geleerd had, om voor t opdelven
der Menfchen beveiligd te zyn. Z y
hebben twee Ingangen, de een hooger om in
en uit te komen, de ander laager, om de Vuiligheid
te loozen, By ’t aankomen van den
Winter maakt ieder zyn Legerdee van Hooy
o f Stroo, en, als de Koude toeneemt, o f wanneer
alle, die tot het Gezin behooren, ’er binnen
zyn , doppen zy de Gaten digt, en maaken
ze zodanig toe , dat men ze van buiten niet
ontdekken kan. De Jaagers, derhalve , wanneer
zy deeze Dieren vangen willen , tekenen
de plaats waar de Ingang is , eer dezelve ge-
flooten zy , met een Stok of Steen ; laatende
hun doorgaans drie Weeken o f een Maand in
rude, devyyl men ze in de groote Koude bed
betrappen kan: egter zyn zy dikwils zeer moeie-
lyk te vinden, wegens de diepte van hunne
Holen,
Wonderlyke dingen zyn van deeze Die-
J. Decu II Stvk. F f 5 Ien