nr>n Ippven van alles dat hun eetbaar voorkomt.
I. Afdeel. n V
XVII. (3) Beer met de Staart van eenerhande Kleür,
Hoofd- fjet 'fAf ^an boven Afchgraauvo > van onderen
* ' 'in ‘ zwart, een breedeJlreep in de langte over de
Meles. Oogen en Qoren heen.
Das* Dit Dier wordt in ’t Latyn niet alleen Melei
maar ook Taxus genoemd, waar van de Hoog*
duitfche Naam Tacbs o f Dacbs af komdig zal
zyn. By fommigen heet het Melo, Melötus of
Melofum Animal en Blerellus. De Spanjaarden
noemen het Tcifugo, Texon, de Italiaanen TajJOj
de Franfehen Blaireau o f TaiJJ'on, deEngelfchen
Badger , Broek of Cray; de Polakken Jazvoick,
Borfuk, Kot-dziki en Zbik; ' de Sweeden Graaf
Zwyn , om dat het naar een Varken gelykt
Holen in ’t Aardryk graaft o f delft.
L inn^ us hadt te vooren van den Das een by-
zonder Geflagt gemaakt. Brisson doet hetzelve
thans nog, en geeft wel vier Soorten van Das-
fen o p , alzo hy het Amerikaanfch' Stinkdier o f
Kwasje en de Sivetkat ook tot dit Geflagt betrekt.
Klein heeft de Das gebragt onder ’t Geflagt
van de Coati o f Halfvoflen, als een zesde
Soort, zynde de zo evengemelde W o lf beer van
•de Hudfons-Baay daar van de zevende.
Eigen- Daden vindt men byna overal in Europa,
fchappsn. voornaamelyk , egter , in de Gebergten vah
Swit-
(3) Meles ÜnguibUs anticis longifïïmis. Faun,
Suec. 15. Syji. Nar. 6. Meles. Gesn. Quadr, 686.
Taxus. A ldr. Digir. 264. Joisst. Quadr, Tab.
LXIII. RN* Quadr, 185.
Switzerland ; doch in Engeland , als ook in j, Afdseï.
Sweeden en de Noordelyke Landen, is het niet XVII.
zeer gemeen. Gaarn onthouden zy zig op Heu- s^ FD'
velen, die wat Steenagtig zyn, ep met Boomen Da^
bezet, tegen ’t Zuiden bloot (taande. , Zy maa-
ken Holen in den Grond, niet alleen tot hunne
veiligheid, maar ook om Levens-onderhoud te
zoeken: want hun gewoone Voedzel beftaat in
Torren, Wormen, Wespen en andere Infek-
ten, gelyk ook in Wortelen van Planten , als
mede in Kikvorfchen, Muizen, Konynen, Een-
den, Hoenderen en ander Gevogelte , dat z y ’
betrappen kunnen , zelfs Appelen, Peeren en
Druiven , waar mede zy zig meden in den
Herffl. Het Dier flaapt doorgaans den gehee-
len dag, en komt niet dan na Zonne ondergang
uit zyn Hol, ten zy het door Honger daar toe
gedrongen wordt. Het gaat ’er ook niet ver af,
en kruipt ’er , op flaande v o e t , weder in, als
’t het geluid van Jaagers of van Honden gewaar
wordt: wantfehoon het, gelyk men voorgeeft,
geen Gevoel en niet dan een duider Gezigt mogt
hebben, kan men egter geen fcherp Gehoor
in ’t zelve loochenen. De Stem, is fyn en het
kan luid gieren ; blaffende niet gelyk de Hon-
den, maar maakende veeleer, als de Varkens,
een knorrend Geluid. De Honden kunnen het
naauwlyks beet krygen , om dat het zo d y f is
van Hair , en van het (laan van Menfchen
heeft het, door de dikte van zyn Huid, weinig
aandoening. Men verhaalt, dat het, vandejaa^
I, D eel. II Stuk. P 3 gers