I. Afdeel, het onderfcheidt den Hond byna van alle andere
Viervoetige Dieren. ,Men kan, eenigzins,
de reden daar van begrypen, als hier in bedaan-
de, dat hy niet met het L y f regt uitgedrekt, maar
met de regterzyde voorwaards gekeerd loopt,
waar door noodwendig de Staart over de andere
zyde moet omgeboogenworden, omdeLugt
geen tegendand te bieden: ten minde, deeze
reden vind ik daar van gegeven. En , wordt
daar by gezegd ( * ) , zo ’er een Hond voorkomen
mogt, met de Staart over de regterzyde opge-
kruld, zou men wel eens. onderzoeken mogen,
o f dan ook niet de regter Nier , die anders
hoogd is * laager geplaatd zy dan de flinker.
Verfcbei- Onder de Honden komen miflchien meer Ver-
denheden. fcheidenheden voor, dan onder eenige andere
Soort van Dieren. Ik zal hier de voornaamfte
derzelven optellen.
1. (a)- Huishond. Met regtöpftaande Ooren , de
Canhdo- Staart van onderen wollig. Hy heeft de groot-
mejlkus. te van een Vos_
2. (b). Jagthond. Met hangende Ooren, een o-
fagax. vertallige genagelde Vinger aan de Agter-Schenkelen.
De Staart is minder opgekruld. Men
noemt hem gemeenlyk Spoorhond, wegens zy-
ne bekwaamheid om het Wild op te fpooren.
3. (e). Windhond. Ter grootte van een Wolf*
grajus. met
(*) Linn* i Amcenit. Acad. Vol. IV. fub tit. Ca-
nis familiaris.
. (c) Canis Scoticus Venatieas. Gesn. Quade*249»
A ldr. 545.
XIII.
Hoofd-
SfUK.
met een fmalle Snoet, een bultige Rug, een 1. Afdeel»
engenBuik, gladde Staart, dunne Pooten. Men XIII.
noemt hem in ’t Franfch Levrier, in ’t Neder- IloOFD‘
stuk.
duitfeh Haazewind. Hy is wegens zyne won-
derbaare vlugheid in ’t loopen, fchoon niet veel
blaifênde, in ’t Jaagen, dat met groote haad
gefchiedt, zeer dienftig.
(d) . Wagthond. Ter grootte van een W o lf, 4-
met de Wangen wyd neerhangende, zwaar ge- nwlodus'
fpierd en fterk van Leden. Men vindtze dikwils
in de Slagthuizen. Z y zyn zeer bekwaam
om de Kudden voor de Wolven te befchutten.
Men noemtze in ’t Franfch Mâtins.
(e ) . Krulhond. Met lang gekruld Hair, als 5.
een Schaapén-Vagt. Men noemt hem in ’t Franfch a(ltiat‘c^s.
Barbet, en ook wel Engelfche Hond. Hy is
de leerzaamfte en trouwde van allen- , die
gewilligd te Water gaat: weshalve men hem
ook Waterhond noemt.
( f) . Schoothondje. Dit is, om zo te fpreeken, 6.
het dwergje van de Honden, hebbende maar Melitéus.
de grootte van een Inkhoorn. Men plagt ze
te noemen Spaanfche Schoothondjes en ook wel
Juffrouwen Hondjes, dewyl de Dames’er groot
vermaak in fchepten, om ze , ’t zy in den Boezem,
o f elders , altyd by zig te hebben. Men
houdtze door Kónd klein, bevogtigende de Rug-
gegraat, terwyl de Beedjes nog jong zyn, met
Brandewyn, o f fcherpe Oliën daar op dry kende,
£d) Canis fagax, Sangiiinarius. Gesn. Quadr. 251.
l.psEi. MStvk- Ç 3