I. Afdeel,
XXL
Hoofdstuk.
voor kwetzing in het wroeten onder den Grond
te befchutten, als geheel onder ’t Hair verbor*
gen waren. Derham hadt veel moeite om zig
te verzekeren o f het weezentlyk Oogen waren»
doch eindelyk ontdekte h y , met behulp van ’c
Mikroskoop, dat de Oogen, hoe klein o ok,
een Kryftallyn en Glasagtig Vogt hebben, gelyk
Galemus reeds gezegd hadt. Ook verbeeldt
hy zig ., dat het Beeft dezelven intrekken en
uitbrengen kan, gelyk de Slakken de hunne,
om ’er by gelegenheid zig van te bedienen;
want onder den Grond kan het ’er geen gebruik
van hebben. Zie hier hoe de Heer Gautier
deeze Oogen befchryft (*)»
Z y hebben omtrent de grootte van een Mos-
taard-Zaadje; en zyn omwonden met een zwart
Vlies. De Opening van de Regenboog en ’t
Kryftallyn is by uitftek klein. De Gezigtzenuw,
die zy hebben, is dun en zeer lang, om dat de
Oogen ver af ftaan van de Herfenen: zy gaat
van den Oogbol onder de Slaapfpier door , en
dringt door een klein Gaatje, dat onder deeze
Spier is, in het Bekkeneel. Het Oogftaat in geen
Beenige Holte , gelyk dat der andere Dieren»
maar is van vooren met de Bekleedzelen , zy-
delings met de Slaapfpier , aan den onderkant
met de Peezen der Voorhoofdfpieren, van ag«
teren met de Ringipier omgeven, en Straalswy-
jse met Hair omringd , ’t welk het Beeft kan
doen
(*) Ohfervations fur t'Hijloire Naturelle.
VAN de M o l l e n . 3®?
doen uitfpreiden , om des noods te kunnen i. Afdeel»
zien. hI ofd-
Het weinig gebruik dat de Mollen van hun STÜg>
Gezigt maaken , fchynt eenigermaate vergoed Gehoor
te worden door de fynheid van hun Gehoor en en Reuk»
Reuk. De Heer Gautier merkt het inwendig
Geitel haarer Ooren aan , als bekwaam zyndö
om de aandoeningen der Lugt diep in den Grond
te ontvangen. De Gehoorgaten, zegt h y , zyn
wyd en loopen regt door naar de Herfenen»
zynde van twee Beenige ftukken gemaakt. Hy
heeft, met een Mikroskoop, twee Hamers en
twee Aambeelden daar in waargenomen. Ik
vind egter, dat Schelhammer en anderen dit
Zintuig, in de Mollen, vry veel overeenkomt
Hellen te hebben met dat der andere Viervoetige
Dieren, zonder dat zy van deeze verdubbeling
gewag maaken. De Reukzenuwen zyn
grooter dan eenige andere in dit Beeft, ’t welk
de Neus zeer lang en beweeglyk heeft, van gedaante
als een Varkens-Snoet» fteekehde vet
buiten de Kaaken uit.
In dë Ontleeding van de Mol vöndt men de
Huid zeer dik en taay , moeielyk om door te
fnyden ën naauwlyks van het Vleezig Vlies*
dat daar onder legt, af te zonderen. De Maag
was zeer groot; de Darmen overal van de zelfde
gedaante en wydte» dan dat de Endeldarm*
aan ’t Fondament, zig een weinig uitzette. Dë’
Lever befloeg een gróót gedeelte van de holligheid
des Büiks, zynde in verfeheide Lobben
I, Ceel. II Si uk. V 2 Vë?*