I. Afdeel.
XVI.
Hoofdstuk.
Marter.
Èigenfchappen.
tig bruin over ’t Lyf, aan de Keel bleek» r
De Latynfche Naam van dit Dier is Martel•
o f Foyna, waar van de Franfche, Martre, Mar
te, Fouine of Foine, afgeleid moet worden, zo
wel als de Italiaanfche Martaro o f Martarello.
De Hoogduitfche Naam is Mar der, de Engel-
fche Martin, de Poolfche Kuna, de Sweedfche
Moard; doch in ’t Hyogduitfch geeft men het,
naar de Plaatfen daar het zig onthoudt, den
byzonderen naam van Huis-, Steen-, Bofch-
Marder. Dok zie ik dat door den Heer Bris-
son deeze laatfte , als een byzondere Soort,
van den Huis- o f Steen-Marter wordt afgefchei-
den, daar hy voornaamelyk door de kleur aan
de K e e l, die niet Wit maar geel is , van ver-
fchilt. De Heer L innjEüs z e g t , dat in deeze
ook eene verfcheidenheid is, naar dat dezelve
in de Beuken- o f Denneboomen huisvefL
De Marter is een Europeaanfch Dier, dat zig
zo wel onthoudt in oude holle Boomen , van
allerley foort, als in de tuffchenruimten van Stapels
Brand- o f Timmerhout, en in de gaten o f
kloven van oude Gebouwen, óp Höoy-Zolders,
in Schuuren , naby de Duiven- en Hoenderhok-'
ken. Immers daar vindt hy zyn geliefde Aas;
Gevogelte naamelyk, dat hy op de reuk fchynt
te kennen. Hy is een wreede Vyand van Duiven
en Hoenderen , waar van hy , in ’t Hok
wee-
Suec. 7. Sy/l. Nat. 5. No. 2. Martes. Gesn. Quadr,
151. Jonst. Quadr. Tab. 64. Kaj. Quadr. %oo»
Vrèetende te komen , dozynen de keel af byt, j afdmiu
zuigende 'er het Bloed uit. Ook houdt hy veel x v i.
vandeEijeren, die hy dikwils, zonder breeken, Hoofd-
van de eene plaats naar de andere overbrengt.
Zelfs eet hy Muizen en Inkhóorens, indien hy
dezelven betrappen kan , en fomtyds zekere
Vrugten, doch geen Kruid ö f Bladen van Boomen.
Deezè Dieren flaapen dëh geheelen dag ; by
nagt lóopen zy naar alle kanten , om zig van
Leeftogt te voorzien. Zy zyn voor de Honden
zeer bevreesd, en, als zy van dezelven in een
Bofch overvallen Worden, weeten zy ze heel
fchielyk, door in de Boomen te klauteren, té >
ontkomen. Men verdryft deeze Huis-vyanden
dóór middel van kleine Dashondjes, die ze uit
de holen en gaten jaagen om dan te worden ge-
fchooten. Dit gefehiedt niet alleen om deezè
Roofdieren te vernielen, maar de Jaagers kunnen
fomtyds Van deezen Vangft beftaah, waar toé
het Saizoen op ’t end Van den Hërfft o f tegen den
Winter, wanneer dé Vagten koftbaarft zyn, waargenomen
Wordt. Men kan ze ook op verfcheidé
andere manieren vangen; ’t zy in een foört van
groote Rotte-Vallen, doende daar in een levendig
Kuiken ó f een ftuk Vlêefch tot lok-aaS: ’t
z y met Knippen o f Slagen, o f met Yzeren Angels,
die men zorgvuldig bedekken moe t; de-
wyl deeze Dieren zeer flim zyn. Het gebeurd
dikwils, dat een Marter, met den Voorpoot in
een Knip vaft geraakt zynde, denzelven af bye
of affeheure, om zig te redden. Als men zig
I . D eel; II Stuk» N 2 a an