B ï S C H R Ï V l K O
<\f>± I J ï S C H f l «
en rond , gelyk die van een Rot ; de Tong mid-
delmaattg, en, gelyk ook, de Neus en Tanden,
als die van een Hond. De Voorpooten kort,
dik en van onderen breed, ieder verdeeld in
v y f Toonen , met zeer fterke bruine Nagelen ,
door middel van welken de Das zo bekwaam is
tot het graaven van Holen in het Aardryk. De
Staart is kort èn d ik, ftomp aan | end , van
onderen plat en met geelagtig Hair bezet.
I. Afdeel.
XVII.
H oofdstuk.
Das.
Witte
T)as uit
Nieuw-
Jork.
De Heer B r is so n , die deeze noemt: Das
met Hair uit vuilwit en zwart gemengeld, bekleed
Beurs
aan ’cFon
dament.
zynde, de Kop met wit en zwart, beurtelings,
gebandeerd: befchryft een anderen Das uit Nieuw-
Jork, welken hy in ’t Kabinet van den Heer
Rêaumur gevonden hadt. Deeze was kleinder,
met korte Pooten en witte Nagelen , verfchil-
lende ook van den anderen in de kleur van ’t
Hair, ’t welk boven op ’t L y f wit was , van
onderen geelagtig o f vuilwit.
Dat gene , ’t welk dit Dier allerbyzonderft
• heeft, en ’ t zelve van deBeeren onderfcheidt,
is een groote Opening, tuffchen de Staart en ’t
Fondament, van figuur byna als een ondiep
Zakje o f Beurs, van binnen Hairig en waar van
de Wanden , even als in de Sivet-Kat, een
weinigje witte StofFe uitzweeten, welke de kleur
en zelfftandigheid heeft van Kalveren-Herfenen,
die tuffchen de Vingers zyn gewreeven o f
gekneusd. Brisson verzekert, dat hy in deeze.
StofFe geen aanmerkelyke Reuk ontdekt heeft, doch de Heeren de Nobleville en Salernet e«
te Orleans, berigten dat zy in ’t ontleeden van 1. Afdeel.
een Das, in ’t voorfte van den Winter , dezel- XVII,
ve zeer fterk en onaangenaam vonden , byna S^°K° FD' ,
gelyk die der groene Bladeren van ’t groote
Speenkruid. Ra jus merkt aan, dat de buitenge
oppervlakte van die Beurs, daar wy hier
van fpreeken , aan alle zyden met famenge-
hoopte Klieren is bedekt , en dat , bovendien,
naby den Aars , twee een weinig groo-
tèr Klieren zyn , die eene wyde holte hebben
, vervuld met eene foort van fterk ruikende
Boter , waar van zy zig door twee kennelyke
Gaten in den Darm ontlaften. Verfcheide Schry-
vers beweeren ,■ dat het Dier in deeze Beurs
zyne Snoet fteekt, als het zig gelyk een Kloot
famenrolt, ■ en ’s Winters daar uit zyn Voedzeï
zu ig t , gelyk de Beeren van haar Pooten; ’t
welk onderftellen zo u , dat het in den Winter,
flaapt: doch men mag daar aan, ten minfte wat
de Daffen betreft die in Vrankryk zyn , met reden
twyfelen ; alzo men ze in ’t midden van
den Winter dikwils ziet loopcn. Onder anderen
wordt verhaald , dat ’er omtrent Kerstyd
eén gevangen zy en gedood , in wiens Maag
men negentien Padden vondt, die nog niet lang
geleeden ingeflokt waren.
De Das, dien vVy ontleedden, zeggen die In wenzelfde
Gencesheeren, was uitermaate vet. Zyn j
Net maakte een dubbel Geweefzel, famenge-
ftèld uit een groot getal Vetagtige Strooken,
d;tt alle dp Darmen bedekte. De Maag was ge- ,
1. P eel. II Stuk. lyk