4*4 I l n s c B R Y V i f i ö
I. Afdeel. Houts beftaande , die op dergelyke manier b&
i XXVII. ftreeken Zyn , overdekt. Alles is zo gelyk eii
sti’k°FD" gefabriceerd, dat men dikwils van deeze
Wooningen , wanneer zy tegen den Oever
aan leggen * niets ontdekken kan.
De Bevers woonen ’er in , op de volgende
wyzé. Het Mannetje en Wyfje heeft ééne Le-
gerftce, daar z y , met het Lighaam boven Water
i op een droog Bedde van Riet o f Biesgras
leggen , terwyl de Staart hangt in een Water-
Bootje, daar altyd eenige brokken Hoüts in
dry ven moeten, Waar van zy de Schors eetenj
liefft van den Popelier o f Lyfterbefiën-Boom.
Als ’er eenige verandering komt in de hoogte
van het Water, zo dat het hun ontbreekt o f
over den Dyk heen loopt, weeten zy het in te
laaten o f af te dammen, en maaken dus, dat z y
nimmer gebrek hebben aan dit voor hun aller-
noodigft Element. Ten dien einde maaken zy
nog andere Dammen en Dyken * daar boven ert
beneden, in de Rivier, die dikwils derzelver
Bedde zodanig verft oppen, dat het nevens leggende
laage Land altemaal onder loopt, waar
door het Houtgewas verrot o f in de Winter
dood vrieft.
Zulke Wooningen Zyn met Takken vanBoo-
men en Baderen, Waar zy Flab, GraSzooden eti
Aarde, tet hoogte van v y f o f zes Ellen boven
op ftapelen , met Wanden vah twee Voeten
dik, zoftevig gebouwd, dat verfcheide Manluy
een dergelyke Bevers-Hut in eenige dagen niet
vernielen kunnen. Ook heeft men ’er op plaat-1. A fd e e l
fen , daar zy van onheuglyke tyden af geweeft XXVÜ.
z y n , en zo groot als een geheel Boerenhuis. STUK>
Somtyds, doch zelden, is de Hut voor één
Paar Bevers, fomtyds woonen ’er wel zes Paaf
by elkander, cn men vindt aangetekend, dat,
in Kanada , twintig o f dertig in ééne Woo-
ning waren. Gemeenlyker egter is t , dat verfcheide
Wooningen, door middel van Loopgraven
o f onderaardfche Gangen, met elkander
gemeenfehap hebben, en op die w y z a , verzekert
men, dat fomtyds wel vierhonderd Bevers
by een gevonden zyn.
Zodanige Bevers, die in een verheven Grond
aan den Oever van het Water huisveften , worden
Land-Kajlooren geheeten, en hunne Bouw-
konft is ook niet te veragten. Z y maaken den
aanleg van hunne Wooning met een Gat, dat
van vooren min o f meer in ’t Water uitkomt;
zo dat z y , fchoon het Ys dik wordt, altyd van
onder ’t zelve Water kunnen bekomen. Die
Hol heeft niet meer breedte, dan om ’er door
te paffeereo ; maar, ter diepte van v y f p f zes
Voeten, daar binnen, maaken zy een Kom van
drie o f vier-Voeten wyd, om zig t’allen tyde
te kunnen baaden. Vervolgens booren zy Loopgraven
in den Grond, die zig by Verdiepingen
langs hoe meer verheffen, om, wanneer het
Water hoog wordt, op ’t drooge te kunnen
z y n ; alwaar deeze Bevers zig een Bed maaken
van Gras o f Biezen, en ’s Winters een Leger-
I . D eel. II Siuk ftee