t. Afdèel. noemt , hééft zynen Naam, in meeft alle Taaien
XIV. van Ëuröpa, van ft famengeftdde Woord Léo.
Hoofd- paTdus, ft wëlk'fthynt afkoraftig fe zyn van de
STUK* verbeelding der Ouden, dat het uit de Vermen»
Luipatnd. jtc yan een Léeuw en Panther-Dier, o f misfchien
van eën Leeuw en T y g e r , zou zyn ge»
fprooten. In ft öüde Teftament vindt men meer-
maaien van Luipaarden gewag gemaakt ; doch ft
is niet zéker, welk een Soört van deezè Dieren
door het Wöörd Turner, in ft Hebrëeufch en
andere Gofterfche Taaien, betekend worde, Zö
min, ais door ft Griekfche Woord Parddis, o f
Pardalibn: dan alleen dat het een gevlakte Huid
had en zeer verfchentencle w a s , waar- op dé
Griekfche Naam, Pdntbtr, fchynt te zinfpee»
len. D e Heër P è r RAULT verbeeldt zig ,. dat
het Mannetje én VVyfj’ö van den Luipaard in
kleur verfchilléü | hebbende het Wy fje maar wit
en zwart alleen , bet Mannetje nog vaal o f roê
daarenboven;' Volgens hem zou de Luipaard
het Mannetje, de Pïnther het W y fje zyn; waar
door het gevoelen van Boe hart , dat men door
den Luipaard het Panther-Dier zelf te ver liaan
hebbe, wordt opgehelderd.
De Luipaard is, zo wel als de Leeuw en Ty»
pla«s°.°D' g er, een Dier dat niet dan in de Heete Landen
natuurlyk huisvert. Men vindt het zo wel in
Afrika als in de Öoftmdiên, zegt de Heer Ërïf*
gtjiï, die ‘er by voegt» dat het in gedaante eft
grootte zeer veel gelykt naar den Amerikaan*
fchèn T y g e r , die dé vierde Sböit is van L tn-
Kjéüs»
üjeüs ; doch daar van in de figuur en Ichikkingj. afdèeL
der Vlakken op de Huid verfehilt. Zyn kleur, xiv.
zegt hy j is witagtig geel, g e fp ren k e ldm e tzw a r .^ ^ 0-
te Vlakken, dié onder aan den Buik langwerpig,
doch öp de Rug rond zyn , altemaal van elkan-
der afgefcheiden. Aan de Voorpooten heeft het
v y f j doch aan de Agterpooten vier Klaauwen.
Kolbu onderfcheidt de Luipaarden daar in van
de Tygers, dat hunne Vlakken niet volmaakt
rond z y n , hebbende zekere uitranding, die ze
doet gelyken naar het Hoefyzer van een Paarde
Ook zyn z y , zegt hy, veel kleinder dan de
Tygers: doch dewyl hy de TygerS ronde Vlakken
toefchryft, zo brengt dit ons in verwarring.
D apper verhaalt , dat de Luipaarden kleine
Oogen hebben, een wyde K e e l, fcherpe Tanden
, tonde Ooren | een langen Hals en Staart.
Hun L y f is aan de Borft fmal, aan de Heupen
breed, mét dikke Billenen Schenkelen, en in
>t algemeen zeer plomp, dewyl men geen Gewrichten
kan zien. De Huid is bruingeel, met
wit en zwart gefprenkeld. De Oogen glinfte-
ten in de Duifternis, als Vuurvlammen, doch
m het Daglicht zyn zy bleek. Het Dier heeft
Weinig V e t , om dat het door de Hitte veel daar
Van verlieft. Zyn Hart is groot naar evenredig»
heid Van het Lighaam. Het Wy fje heeft vier
Trammen aan ft midden Väü den Buik.
Men verhaalt dat de Luipaarden dikwils met
Leeuwen, oök fomtyds met Wolven en zelfs
met Honden paaren. Van ft Haanen-Gekraay,
‘ X. D eel. II Stuk, H 4 VRQ
ÉigéfifchappetSi