!. Afdeel. ftondt, den Hoed afnikte, en dien in een oo.
XXIV. genblik opvrat.
Hoofd- JSTiec minder moeielyk zyn deeze Dieren, die
Jagt der *a §roottG en harkte onder de Viervoetigen
Rhino- hunne weergaa niet hebben buiten den Olyphant,
eeroflen. levendig te vangen en zelfs zeer bezwaarlyk te
dooden. Schoon wy niet gelooven kunnen, ’t
geen Alkazuin, de Arabier, vertelt; dat de
Rhinoceros alle Dieren, verfcheide Mylen in ’t
ronde om zyne Verblyfplaats , doet verhuizen ;
zo is het nogthans zeker, dat de meeften roet
fchrik voor hem bevangen zyn. De Inwooners
van die Plaatfen, daar hy zig onthoudt, ver-
haalen, dat men zig van de Jongen, die nog
zuigen, met weinig moeite meefter maakt en de
Ouden fomtyds met magt van Pylen doodt. On-
dertuffchen is dit ftuk, aangemerkt de dikte en
hardheid der Huid van dit Dier, gantfch onwaar-
fchynlyk. Eenige Oudvaders berigten ons, dat
men den Rhinoceros door hem een jonge Maagd,
met blooten Boezem, voor te Rellen, geheel
weerloos maakt:' ’t welk inderdaad geen geloof
verdient. Sommige Schryvers verzekeren, dat de
Indiaanen, terwyl het Wyfje baar Jong de pram
geeft, haar aantallen en afmaaken; een Jagt
die verzeld gaat met veel gevaar, dewyl dit
Dier daar door in de uiterfte verwoedheid raakt,
en dan alles wat het in zyn weg ontmoet, ’t
z y Menfchen o f Paarden, als een Vloo verplettert
, om de uitdrukking van Bontius te gebruiken.
De Jagt van ’t Mannetje is in lang zo gevaarvaarlyk
niet. Op de plaatfen daar de Rhinoce- i. Afdeel.
roffen veel komen, bouwen de Indiaanen een XXIV.
fterke Hut, die zy met Takken van Boomenen
Bladeren o f andere Ruigte toedekken; zettende
daar in een W y f je , dat reeds tam gemaakt is , en
de Voordeur open laatende: dus wordt het Mannetje
daar in gelokt, ït welk zy dan dooden o f
levendig vaft houden, naar ’t hun goeddunkt.
Deeze manier heeft veel overeenkomft met die,
op welke men zig in Kraaien van de Olyphan-
ten meefter maakt (*).
In de Algemeene Hiftorie der Reizen wordt
verhaald, dat het Volk van Bamba een byzon-
dere bekwaamheid heeft om de Rhinoceroffen
te vangen. Hunne manier beftaat in het maa-
ken van breede Graften, die van onderen naau-
wer toeloopen, op plaatfen, daar deeze Dieren
hun Pad hebben: zy dekken die Graften
o f Kuilen toe met Takken van Boomen en Ruigte
; zo dat de Rhinoceroflen daar in vallen en
’er niet uitkomen kunnen. De Hottentotten doen
byna het zelfde. Dewyl naamelyk, deeze Dieren
altoos den zelfden Loopbaan houden , om
naar Rivieren te gaan, zo is hun Pad aan het
diepe fpoor gemakkelyk te kennen, door hunne
overftallige zwaarte. De Hottentotten graaven
in dit Pad een Graft van zeven tot agt Voeten
diep, en omtrent vier Voeten breed, zettende
in ’t midden een fpitfe Paal. Z y dekken dien
Kuil
(*) Zie ’t I. Stuk. bladz. 431.
J , Dk6.l, II Stu£,