384 B E S C ri R Y V I N G
j . Afdeel. hy was zo tam, dat hy Voedzel gebruikte uïé
XXVI. de Handen cjer Bedienden, en zig ftrookenliet
Hoofd- gelyk een Kat o f Hond,
Voedzel Haazen eeten zeer gaarn Melkfappige
'Planten, gejykwilde Suikerey, Salade, Paardebloemen
, Kool en veelerley ander Kruid , Gras
en Klaver, doch inzonderheid het Groen van ’t
opfchietende Koorn , ’t zy Tarw o f ander Graan.
By gebrek van die Spyze, nuttigen z y , in den
Winter , als de Aarde een langen tyd met
Sneeuw bedekt b lyft, de Schors van veelerley
Boomen en Heeüers; zo dat zy in de Boom-
kweekeryën groote fchade doen kunnen, verkiezende
boven alles de tedere Baft van ’r jonge
Houtgewas, en in de nieuw aangelegde Plari-
tagiën , van Hakhout o f ander Geboomte, is de
verwoefting, die zy aanregten, fomtyds niet
klein. Z y beminnen de Veldzuuring, zegt men,
boven alle Kruiden, en men wil dat zy, onder
de Sneeuw, ook op Muizen aazen, gelyk de
Katten,
Lighaams De Haas verfehilt, in zyne Lighaamsgeftal-
gellalte. van alle andere Dieren, zelfs van de Honden
en Katten, Wolven en Voifen, daar hy nog
eenige overeenkomil mede heeft. Zyn Kop is
langwerpig, fmal, en, van ’t end van den Snoet
af tot aan de Ooren, boogswyze rond.' De
Snoet is dik, en de Neusgaten vertoonen zig
als een tweede Bek, omtrent een derdeDuims
boven de gaaping der Lippen, De Bovenlip
in ’t midden uitgerand en byna geheel verdeeld'1
. . door
dóór èen taamelyk breede Sleuve, die zig tötl.AFD&ÈL»
aan de indrukking van het middelfchot der Neus- XXVL
gaten üitftrekt, en hier van komt het dat tncn
zodanige Menfchen, inzonderheid Kinderen,
,wien de Bovenlip, ’t zy van natuure o f by toéval,
gefpleeten is , een Haazemond zegt te heb*
ben; ó f eigener, in ’tHoogduitfchenEngellchj
een Raazelip. De Oogen zyn groot, eirond ert
puilen uit, zynde omtrent in ’t midden van ’t
bövenfte deel dèr zyden Van den Kop geplaatft.
Ter wederzyde van den Bek heeft hy Knevels,
uit Borftelhairen beftaande, waar van de groots
ften vier Duimen en daar boven lang zyn ,
zwart aan den Wortel, voor ’ t overige wit,
doch dfe kleinftetf geheel zwart. Men vindt ook
eënige zulke Borftelige Hairën voorby de
openingën dér Neusgaten, boven en onder dë
Oogeh. De Ooren ürekken zig agterwaards
uit en fehyhen aah den wortel elkanderen te raa-
ken, maar hunne punten Baan wat vérder van
een, vooral in dë W y fje s , welken de Jaagers
aan dit tekèn kehnen. Zy hebben zwarte tippen j
diè deezb klcuf in de Winter, als de Haazeri
Snëeuwwitzyn, behouden, doch de Staart blyft
zelfs in de Zomer wit. Het Lighaam is lang
én byna overal even dik: de Staart, hoe kort
Ook zyhde, kromt zig ópwaards: de Voorpoo-
ten zyn kort en dun, inzonderheid de voorlied
naar onderen toe: dat gedeelte van de Agter*
pooten, ’t wélk met den Schenkel in de Mer.ie'd
overeenkomt, is . naar evenredigheid niet dikker^
I, Deki, IX Stuk. B b HlSar