VI. Regelagtiger o f Tregteragtiger te zyn dati diö
LXVL van ^et Sew00ne Roode Pypkoraal , en met
Hoofd- minder middelfchotten o f affcheidingen voor*
stu*. zien; anderszins zou die loop der Pypjes alleen
dit Stuk niet zo byzonder maakem Ik
heb ’er een (zie PI. CXXVL Fig. i . ) waar in
de onderfte en bovenfte Pypjes evenwydig
met malkander loopen, en de middelden met
dezelven byna in de winkelhaak ftaan: des men
dit Stukje zo wel Geboogen mag noemen als het
andere. De Sterretjes maaken ook geen onder-
fcheld, dewyl men die in het gewoone vindt.
Ik z ie , dat de gedagte Heer dezelven, zo min
als ik , aan het boven*end der Leedjes aange-
troffen heeft ( * )
Wat de HeerBoDDAERT vervolgens zeggen
wi l , verftaa ik niet. Zyn Ed. fchryft;
j, wyl het dit met de Hoornplanten en Zee-
, , heesters fchynt gemeen te hebben , dat het
„ breedfte eind naar beneden groeit” , ’t Is
immers zyn Ed. wel bekend, dat alle Zee-Ge*
wasfen, buiten het Roode Koraal, dat in de
Middel! andfche Zee valt, op waards groei jen,
en derhalve hun breedfte End naar boven hebben.
Even zo bellaar het, volgens alle waar*
fchynlykheid, ook met dit Pypkoraal, aan
fommige Stukken van het welke men de
Grondkorst, van welke zy opgegroeid o f liever
(*) Ljst der Plantdieren van den Heer Pa l l a s , ver.
taald en met Aanmerkingen verrykt door den Heer B od *
DAEKT. Utr. 1768, bl. 425,
ver opgebouwd zyn , nog duidelyk kan waar- VI.
neemen. Zodanig heeft het niet alleen plaats l x VI*
in een menigte van Stukken , die ik daar vanHooFD-
bezit; maar ik heb zelfs een aanzienlyk Stuk,STUK*
dat met de zyde op de Takken van eene Ma-
drepore, die men gemeenlyk Koornaair-Koraal
noemt, vastgegroeid i s , en als ’t ware
daar mede vereenigd ; alwaar de beginzelen
van opgroeijing o f uitfchiedng der Wormhuisje
s , uit zekere Spatten van roode Sto f, duidelyk
zig vertoonen.
Dat Stuk had ik gedagt in Plaat te brengen , Sponsagtig
doch naderhand vond ik in myn Kabinet een^j*Ko'
S tu k , dat ik aanmerkelyker oordeelde ; zoP1 CXXVI.
wegens zyne byzondere Struóluur, als om dat
’er wezentlyk de Wormpjes van dit Z e e -G e was,
gedroogd, nog in voorkomen. De uitwendige
Geftalte is Sponsagtig. Het heeft van
Onderen een breeden Grondfteun, als van fa*
mengevloeide Stoife, die buiten twyfel tot den
eerften aanleg zal gediend hebben. Uit den-
zelven zyn de Wormpjes , als by troppen,
fchuins naar boven opgefchooten, en hebben
dus Kolomswyze bondels gemaakt van Pypjes,
die zig eindelyk fterk verbreeden en dus als
den Kop van een Bloemkool vormen, naar
welke het geheele Stuk taamelyk zweemt.
Wat de Wormpjes aangaat; men ziet de dikte,
waar in zy zig vertoonen, en het blykt, dat
’er ten minfte van een Duim lang, en dus zo
lang als verfcheide Leedjes zya. In de boven