VI.
A fdeel.
LX XI.
H oofdstu
k .
Èloei-
Kv raai.
De Schors.
j3 Handigheid van het Koraal. Buiten twyfel
3, zal men my vraagen5 van waar deeze kleine
33 Bolletjes afkomftig zyü ? Ik antwoord
,, onbefchroomd; dat zy haaren oirfprong heb-
3, ben van de Polypen van *t Koraal. Wil
,3 men ’er een bewys van. De Polypen leggeh,
gelyk wy gaan zien , Éi j eren bedekt
33 met Klootronde roode Lighaampjes : def-
3, halve zyn de genen, die men hier o f daar In
33 het Koraal vindt , door de Polypen gefor-
33 meerd.
„ Deeze witte Rok is omkleed met eene
, , zagte Schors van Kleur als Menie , dat is te
., zeggen , een weinig minder donker rood dan
,3 de Zelfftandigheid van ’t Koraal. Z y be-
„ Haat uit zeer kleine Vliesjes o f fyne Draad-
3, jes, aan welken de roode Lighaampjes in zo
3, groote menigte gehecht zyn , dat z y ’er
j, hunne Kleur aan geeven. Overlangs gaan
„ ’er Cyiindrifche evenwydige Buizen door
, , heen, welke zydelings kleiner Vaatjes uit-
,, fchieten , die gemeenfchap hebben met de
„ gezegde Vliesjes. Het Mikroskoop ontdekt
„ deeze Vaatjes, door welken een Melkagtig
3, Vogt vlo eit, dat tot voeding ftfekt van het
„ Koraal. De Oppervlakte van de Schors, in
,, verfch gevifcht Koraal, is glibberig en on-
„ effen. Op verfcheide plaatfen heeft zy Knob-
„ beitjes , die voor ’ t bloote Oog zigtbaar
„ zyn.” Deeze zyn rondagtig, en hebben van
boven eén Gefternde Mon d , welke toegang
geeft
geeft naar de inwendige Holte van deezè Knob* , VI;-
beitjes; die düs een Celletje maakt.’ De fcel-
let jes, zyn met dèri befchrèeven witten Vliezi-HpOTri-
gen Rok geheel bekleed, en dringen tot in de stuk.
Zelfftandigheid van hét Koraal , héllende niet Dlt>ef
de Opening wat naar deszelfs Voet j gelyk dè ZC>raa'
Heer D o n a t i zulks zeeromftandig befchree-
Ven en met düidelyke Afbeeldingen opgéhel*
defd heeft.
De fchrandere Heer E l l i s , die ook zyne Meifcagiig
Waarneemingën óver het Roodè Koraal üit dev°8t’
Middellandfche Z e e , opgeeft, heeft de Groef,
jes der Zelfftandigheid voor Vaatjes o f Buisjes
aangezien, en daar üit bëflootèn, dat dezelve;
in overéénkomst met andere Zee - Gewasfen,
uit eene reeks beftaat vari Buisjes; van eene
Krytagtige Aardftoffe geformeerd, wélke, metéén
Lymerig Dierlyk Vogt gemengd zynde, hard
wórden als Semetit. Verder fpreekt hy aldus.
3, Wanneer de Stukken vërfch z y ïi, dan vin*
,, den wy ze over ’t geheel bedekt met eene
„ foöde Meelige Stoffe, die zig als een Schors
3, van het Koraal vertoont; maar , dezelve
naaüwkeurig onderzoekende, befpeüren Wy
veele Steragtige Holligheden in deeze Öp°
j, pervlaktè, en , als wy dé Méelige Stoffe
wegneemen , zo bevinden Wy , dat deeze
% Sterren gemeenfchap met dë Buisjes daar oii-
h der hebben.’ Indien' wy dë Punten der Tak-
ken befchouwen ; zo openbaaren zig daar
in düidelyke blyken van dë Enden deezer
i . , -uj, S * - U Bürs» IS DïsA» XVII. StfS'K.