49» B e s c h r y v i n g v a n
VI. Dit noemt onze Ridder Mosagtig ,~om dat
LXXVI ^et naar Mos ge^ykt. ’ t Beftaat, zo zyn Ed.
H oofd- getuigt, uit Draadagtige , zeer korte, Takki-
stuk, g e Steeltjes, van Hoornagtige Kleur, overal
gedekt met Ringswyze rimpels. Dus was het
in de Zee , by Bahuis , groei jende voorge-
gekomen. Dat echter , ’ t welk de Heer E l *
l i s in Plaat vertoont , zeer gemeen zynde
in de Z e e , by de Opening van de Theems en
dikwils onder aan de Schepen zittende, hadt
op ver naa de Steeltjes niet overal Ringswys’
gerimpeld. Het zyn veeleer, gelyk P a l l a s
zegt , afgezonderde, bleek graauwe, half
doorfchyneode , bogtige Pypjes, by tusfchen-
wydten geringd, nederwaards verdunnende en
in Worteltjes eenigermaate verdeeld. Dus
vindt men het overvloedig aan ons Nederland-
fche Strand, ongevaar een Duim hoog. Ik
heb ’er zodanig gedroogd , waar in het ook
blykbaar i s , dat die Ringswyze rimpels llegts
hier en daar plaats hebben. De Heer B a s »
t e r fchynt zelfs , in zyn Ed. befchryving,
daar op in ’t geheel geen agt te flaan.
Tncsrnast- Het D ie r , wegens de Kleur Ine ar naat-
Toiypus. pQiypus genaamd , is door hem ongemeen uitvoe*
gofïs. JFaan. Saté. £2o°. S E B. Kab. III. T. io(f. L 7* Co-
rallina Tubnlaria Laryngï fimilis. E l J.. Cor. 3.0. T. 16. f.
b. BAST. Hat. Uitfpann. I. D. Tab. II. f. 3 , 4 & Tab.
III. f. 2. 3 , 4. Tubularia Muscoides. P A L L. Zioph. 39.
J j ’j t t der Planid. bl, 101,
ü
voerig afgebeeld en befchreeven. Zyn Ed. VI.
heeft daar in tweederley Soort van Armen, LXXVI.
grootere naamelyk en kleinere , of lange en H o o f d -
korte waargenomen , die zig rondom het si uk*
Peeragtig Lighaam uitbreiden» In de voor-
Winter zag zyn Ed., in eenigen der grootften
van deeze Polypen , zekere Blaasjes, fommi-
gen Troswyze aan een Steeltje gehecht, welke
hy meende voor de Eytjes te moeten houden
van deeze Schepzelen. De Armen fchee-
nen ruuw te zyn als Sagryn - Leder, en dit
dagt zyn Ed. te kunnen dienen, om de kleine
Diertjes, die tot Aas moeten verftrekken aan
deeze Polypen , te minder te laaten ontfnap-
pen: zo dat zy dan niet flegts voor Kieuwen
verftrekken zouden, gelyk de Heer P a l l a s
meende , als oordeelende, dat dezelven onbe-
weeglyk waren.
Het aanmerkelykfte, in de befchry ving van
den Heer Ba s t e k , is, dat hy deeze Polypen,
en de Pypjes, waar zy op zitten, voor
by zonder e Lighaamen houdt, en zulks wel om
reden , dat zy ligt uit deeze Pypjes vallen ,
inzonderheid , wanneer menze eenige Dagen
bewaard heeft, zo dat zy by gebrek van Voed-
zel verzwakt en vermagerd zyn. Een derge-
lyk Verfchynzel als de Heer Jü ss i eu aan ’t
bederf van ’t Water toefchreef in de eerfte
Soort. , , Als zy geftorven zyn, en men
,, maar aan het Zee-Mos fchudt , (zegt onze
„ Vrind,) vallen zy ook daar aanftonds a f ,
„ en