3^4 B ï s c h r ï v i r c VAM
A ïd e e u ky£ev° lg onzigtbaare Buisjes en Diertjes,
LXXIl" voor ket hloote Oog, kan onderzeilen; gelyJc
H oofd- hy tdie beiden , in de uiterfte Enden van dit
stuk. Z e e . Gewas, zeer duidelyk, in Plaat vertoond
wiStr> heefc: doch waar komt ket datl van daan, dat
men zonder noodzaake, hier en daar, ook
dergelyke Samengroeizelen in de Zee-Waai-
jers vindt P
De Plantaartige groeijing, ondertusfchen ,
van deeze Zee - Gewasfen , overtreft die van
de meeste anderen in duiderheid. Zo wy
met den Heer B a s t e r onderdeden, dat zy
eerst als Boompjes opfchieten, en naderhand
met eene Korst van Polypen overtoogen
worden ; dan vraag ik niet zo zeer van waar
zy hun Voedzel ontvangen, dat gemakkelyk te
verklaaren is. Zy kunnen het gedeeltyk door
den W o r te l, die Spongieus en groot is ; ge-
ëeeltelyk van buiten krygen , gelykerwys de
Planten op de Aarde (*) ; maar de manier
van Groeijing is zo zonderling , dat men haar
gelyke, denk ik, naauwlyks in eenig Landge*
was befpeuren zal. Laat ons , in de eerde
plaats, agt geeven op de Waaijeragtige platheid,
die zodanig in de aart is van dit Gewas,
dat zelfs de zydelingfe Scheuten ook platte
Blaadjes maaken, dikwils Loodregt op de andere
Vlakte ftaande. Hier van zal men, wel
is waar, in eenige Planten nog een blyk vinden
;
(*) Zie Ba s t e r Nat, Uitfpan*, I .De e l , bhffe. i *.
® Ë Z E e -H e e s t e r s . 3Ö5
den; maar, hoe kunnen de kleine Takjes zulk
een fyn en regelmaatig gevlogten Netwerk LXx il.
maaken? Waar vindt men in de Planten, op Hoofd-
de Aarde, iets dergelyks? Het ftrydt tegenSTUK-
een gevallige uitfehieting van Takken, g e ly k ^ * :^
de meesten hebben. Hét fchynt een Natuur*
lyk vormend Beginzel te onderdeden , en
niettemin is het verfchil der Z e e - Waaijeren,
in de uiterlyke Gedalte, oneindig. Zal men
nu de manier, op welke de Heer P a l l a s
zulks verklaart * , die op enkele Onderftelling * zie
fchynt te rusten, beter dan die van denbIaPz’ * ^
E l l i s oordeelen?
Zekerlyk moeten wy derhalve hier denketi
om een andere manier van Groeijing, die in
zeker opzigt met de Planten, in zeker opzigt
met de eigenfehap der Dieren drookr. W y
zien hier een Geweefzel dat eenigermaate
naar een Samendel van Bloedvaten gelykt,
met oneindige Inmondingen der kleine Vaatjes.
Dus zullen wy dan begrypen , dat ’er
een geduurige omloop van Vloeydoffen in ’t
Lighaam van dit Zee-Gewas plaats h e e ft,
welke, wanneer hetzelve ergens gebroken is ,
een foort van Eelt o f Beenweêr maakt, hoeda-
nigen men dikwils aan treft in deeze Waaijers.
Om korc te gaan, wy zullen het aanmerken
Dierlyker te zyn dan de andere Dierplanten.
Hier voor is reeds gefproken van het Scheid- De zeir-
kondig onderzoek, dat Marsigli op eenige oadcÉïogt»
Soor