Afdeel» ** voor^omt 10 'c Kanaal, en zonder twyfel
LXV.* *» een dergelyken Bouwmeester erkent.”
H oofd- Het andere Zee-Gewasje, door den Heer
• L o e f l in g waargenomen, is van een geheel
ander Geflagt, en wordt door den Heer L in-
HiEus tot de SertuLaria Geniculata betrokken.
Het beftaat uit kleine Knoopige Stammetjes
, fommigen enkeld, anderen getakt. Door
een Mikroskoop bevindt men dat hetzelve
van binnen een Merg heeft, het welke in een
doorfchynende Schors beflooten is , en dikwils
eene fidderende of trillende beweeging fchynt
te hebben.. Hy hieldt dit Merg voor eene verhoging
van het Lighaam des- Diers, dat aan
het end van fommige Takjes zig vertoonde,
doch maar een flaauw Leven fcheen te hebben,
vermenigvuldigende zig door middel van
een Tak opzyde, die eerftelyk bedekt fchynt
te zyn, doch naderhand zig, voor het Dier
in eene Bekeragtige Geftalte opent. Zy fier*
ven niet allen op een zelfden tyd: want menigmaal
vindt men in eenige zydtakken in ’c
geheel geene Dieren , en dan zyn de zydbuisjes
geheel ledig. Somtyds komen ook geheele
Steeltjes, die t ecnemaal ledig zyn, zonder
Dieren en Kern, als wanneer zy een veel
donkerer Kleur hebben, te voorfchyn.
lefluit Uit de voorgaande Waarneemingen befluit
S r * Hcer> in vergelyking met ander ilag van
Zee-Gewasfen, het volgende: „ i. Dat eeni-
» Scn zydewaards, door uicfchieting van
„ nieuwe Takken, voortteelen , die hun ei- VI.
„ gen Leven hebben, terwyl zy nog met de
,, Moer zyn famengevoegd, en dus wederom hoofd-
, , andere Spruiten uitgeeven: 2. Dat de Voort-s t u k .
„ teeling op verfchillende manier naar den aart
, , van het. Dier gefchiedt. 3. De Spruiten
,, gaan van een oud deel des Lighaams van de
„ Moer uit, en gemeenlyk nederwaards of van
het middelfte des Diers: 4. De Scheuten
„ zelf zyn niet aanftonds volmaakt, maar in
,, ’t eerst met eene Schaal of andere Huid
,, bedekt, tot dat zy de fterkte hebben beko-
„ men, om ontbloot het Element, waar in
„ zy leeven, tq kunnen verdraagen : 5. De
,, Scheeden,. waar in zy leeven en woonen,
,, behooren hun op even die zelfde manier
„ toe, als de Schaalen aan de Dieren der Hoo-
„ rens en Schulpen, naamlyk door middel van
,, een uitdampend V o g t, dat tot een Steenig
„ Been verhardt: 6. Deeze erkende Schaalen
„ zyn in ’t eerst geheel dun en teder: vervol-
,, gens worden zy allengs dikker en dikker,
,, naar ieders aart, krygendedus eene grovere
,, Kalk- of Steenagtige gedaante ; gelyk dit
,, ook met de Slakhoorens gefchiedt, wier
„ Jongen geheel glad zyn, maar door toe*
, , neemende Ouderdom dikker en met eene
,, Kalkagtige Schors bekleed worden: 7. Met
, , veele Koraalen, die dikker en tevens glad
„ zyn, is het, even als onder de Conchyliën ,
„ met de Porfeleinhoorens en dergelyken, ge-
, , fcha