VI. aangebooden en in derzelver Vergadering ,
LXvV ^en 2 April des jaars 1701, gelezen werdr (*).
Hoofd- Hier in verhaalt zyn Ed. , dat de befchou-
sxuk. vring der vereenigde Plantaartige en Dierlyke
natuur , in de Plantdieren , hem zyn voorig
Gevoelen, aangaande deeze Lighaamen, hadt
doen veranderen.,, Twee Geflagten, zegt hy,
, , fielt L innjeus van Zo'óphyta^ harde of
„ Steenagtige ( f ) , gelyk de Tuhipora, Mille-
is Pora i Madrepora, onder welken ook het
„ Roode Koraal geplaatst is , en weeke of
5» zagte , gelyk de IJïs, Gorponia, Alcyonium,
'j, Tubularia , Efchara , Corallina, Sertularia 3
Pennatula , Hydra , Tcenia, Volvox'\ waar
van zyn Ed. de agt eersten ter toets zou
brengen, als in de Zee voorkomende. On-
middelyk flapt hy tot de Corallince of Koraal-
mosfen over, en verklaart dezelven, zo veel
hy daar van hadt kunnen onderzoeken, voor
ConfervcB, dat is voor Zee-Mos of waare
Planten , en dit wel, om dat men nooit Po-
lypen op derzelver Toppen waargenomen
hadt; maar dat zy Zaaddraagende waren, gelyk
de anderen Zee-Planten,
Dan
C*> T^Ufertatio de Zoophytis , êcc. Phil,' TranfaEl. V o L.
XII. p. 108,
ft) L i n w .b u * hadt , reeds in de Tiende Uitgaave van
zyn Samenftel der Natuur, de Steenagtige Zee-Gewasfen r
onder den naam van Lithophyta , van de Plantdieren a%e<-
zonderd en in een andere Rang geplaatst.
Dan tot de Sertularioe overgaande, verklaart VI.
zyn Ed. de manier van derzelver Voorttee- AJ™-U
ling, zo als hy die in het Denneboomagtige Hoofd'’.
Korallyn hadt waargenomen , om te dienenSTÜK»
tot een voorbeeld van de Pl.a ntdieren, en• te ra,llpyen eKnotoonen
, hoe eene Plantaartige en Dierlyke zyn, vol-
Voortteeling in een zelfde Schepzel gepaard j^werk’
kan gaan. Zyn Ed. verwondert z ig , derhal- Diere«
ve, „ hoe die pryswaardige Mannen, E l l i s ,™
„ Jussi e u , D o n a t i , en anderen, de Ser-
„ tularia zo hardnekkig het Werk of de Fa-
3, briek van deeze Diertjes kunnen blyven
a, noemen; daar T remb l e y , die allereest
„ zeer naauwkeurig deeze Gepluimde Poly-
„ pen befchreeven heeft % reeds gezegd hadt;
33 dat de Celletjes het Werk niet zyn van de
3, Polypen, op zulk een manier, als de Huis-
„ jes der Motten het Werk der Motten zyn;
„ maar dat de Celletjes, waar ip deze Poly-
„ pen zig verfchuilen, te houden zyn voor
,, een gedeelte van derzelver Lighaam, dat
„ met haar opgroeit” (*).
Ik weet niet , waar die Autheuren het ge-
dagte denkbeeld met zo veel kragt flaande
houden. D on a t i zegt, dat zyne Polypiers
een gevoelend Leven dealagtig zyn; en fpreekc
naauwlyks van de Korallynen of Sertularice,
Jus si Eu befchryft alleenlyk eene Pypagtige,
die
(*) Phil. Tranfa&. VOL. Lil. p. Ilö.
H 3