------- -
i'l
Ml
486 B E S C H R Ï V I H O VAM
VI. „ in de grootften die ik. waargenomen heb,
LXXVI* ” van omtrent vVf zes duimen > en
Hoofd- * >, te van eene Linie was. Men kon ze naauw-
6TUK. }) lyks beter dan by Strooitjes Vergelyken,
„ die met de onderfte -Enden digt famenge-
, , yoegd waren , en met de boventle van el-
„ kander afweeken. Men vondt ze gehecht
„ aan Oefterfchulpen o f aan Klippen, en fom-
„ tyds kwamen dergelyke Pypjes daar op en-
„ keld voor , ftaande van elkander af. Alle
„ dergelyke Pypjes, frifch uit de Zee gehaald
„ zynde, hadden de bovenlte Opening geflopt
„ met een donker rood Lighaam, dat ondoor-
„ fchynende was , en de Pypjes ze lf waren
„ met een rood Vogt gevuld. Doende dan
„ weder óp ftaande voet dergelyke Bondeltjes
„ in Zee -Wate r , zo zag men het Lighaam,
„ dat de Opening floot, zig verheffen , en
„ uitkomende de geftalte aanneemen van een
„ rond roodagtig Kopje, ’t welk allengs groo-
. ter wierdt, zig uitbreidde en opwaards
,, uitftrekte. Vervolgens wierdt men ’er ver-
„ fcheide lange Hoornen , die dun en wit
„ waren, aan gewaar. Deeze fpreidden zig
„ als Straalen ui t , in eenen Omtrek, welke
„ dit Hoofdje 1 in twee byna gelyke deelen
, , fcheen te fcheiden. Het bovenlte gedeelte,
„ dat zig alsdan ontbloot bevindt, is eeniger-
, , maate Kegelagtig , uitloopende in een me-
„ nigte van Vleefchkleurige Hoorntjes , die
„ korter en dunner dan de voorgaande zyn.
„ Men
„ Men neemt ze nu eens waar, tot een foort VI.
„ van Kuif verzameld zynde; dan digter by■ VI*
„ een, gelyk de Haairtjes van een Penleel, of hoofd*
„ ook van elkander afwykende, en in ’t mid-STuK*
„ den eene holligheid laatende, die inde bo*
,, dem een zeer kleine OpeniDg heeft. Het
„ andere gedeelte , onder den eerstgemelden
,, Kring van Hoorntjes, is half Klootrond en
„ wordt onderfchraagd door een dunnen Cy-
„ lindrifchen Grondfteun , wiens End vast is
„ aan de Opening van een Pypje” .
De Heer JussiEuhieldt deeze Lighaamp-
jes voor een Soort van Polypen, en werdt in
dit denkbeeld nader bevestigd, doordien.zy allen
verdwynen o f in hunne Pypjes kruipen,
zo dra men ’er het Zee - Water aan ontneemt.,
o f het Water te fterk beweegt , o f ze door ’t
aanraaken benadeelt. „ Indien het Water ,
„ zegt hy , waar in men ze bewaart, aan ’ t
, , bederven flaat, dan verlaten zy haare Pyp-
jes en vallen uitgeftrekt neder op den bodem
, , van het Glas” . Allen zyn zy niet even
groot: de grootften waren ongevaar een zesde
Duims dik, en de Hoorntjes ieder byna een
half Duimi lang : zynde de langte van haar
Lighaam een Kwartier Duims.
Ik heb de Afbeelding van deeze Soort van
Pypgewas, op onze Plaat CXXXVI, in Fig'
3, ontleend van den Heer E l l i s , die even
’t zelfde aan de Engelfche Kusten gevonden
hadt, als de Heer J u s s 1 e u aan die van Nor-
Hh 4 man-
I. Deel. XVII. Stuk.