go6 E E S C H R Ï V 1 NC V A H
VI. „ Handigheid , die wat taay en hard te kaau-
L X X Ï 51 wen is ’ in §ewaar” 0 f dit ee° W° rm g e ‘
Hoorn weesc zy of een Polypus , bepaalt de Bis-
stu k . fchop niet, en wenfcht ook , dat dit by het
ophaaien uit de Zee onderzogt mogt worden.
Ondertusfchen blykt uit zyne Afbeelding van
de Zaadhuisjes , die naar een Klokje gelyken
en aan ’t end met kleine Blaadjes open gaan,
dat het een foort van Lepaden o f Pokagtige
Huisjes zyn , wel meest gelykende naar die
van fommige Ëende - Schulpen.
De stam en „ Als men de Zaadhuisjes (vervolgt G u n-
Takken, ^ n e r u s , ) voorzigtig van ’t Gewas heeft
„ afgeplukt , dan ziet men dat hetzelve een
, , geele Huid o f Bast heeft , die ruuw en
„ barftig is , beftaande uit eénerley zelfftan-
>} digheid met de Schaal der Peultjes, en wor*
„ dende, zo wel als die , door den Ouder-
„ dom wit. Digt onder deeze ruidige Bast
, , zit een zeer fyn , dun , doorfchynend en
, , overlangs naar beneden geftreept Hartje ,
, , dat zyne Streepjes van den Stam z e lf , in*
„ dien ik zo fpreeken durf, bekomen heeft;
, , want, wanneer de Zaadhuisjes, en de beide
„ uitwendige Huidjes van dit Gewas , (die
„ allen te famen zig in eens laaten af haaien ,
, , zo dat men de bloote Tw yg in ’t gezigt
krygt ,) afgetrokken waren , dan zag men
, , aan ’t Gewas z e lf veele fyne Streepen, die
, , in de langte nederwaards liepen. De Stam
„ en Takken zyn rond en zelden aan den
„ Wor-
___
ft È Z ë e - M è e S T £ R göf
„ Wortel een Pink diks ja veeltydsveël dun* W.
4, ner, eil haare uiterfte Énden byna zo fyfl L xxll*
als Hoofdhaaif s maar , hoe fyn de dunftë hoofde
33 Takjes ook zyn , kunnen ’er doch veele sruk.
is Zaadhuisjes, in het ronde, omheen zitten.
3, Rondom het Énd Van zulk een fyn Takje
35 zaten, aan een Stukje van een Duim lang,
5, ten minde agtenveertig Zaadhuisjes, die
3, aan het bloote Tak je , wanneer de Ruidig-
3, heid daar afgehaald ware geweest, geen
5, plaats zouden gevonden hebbem De uit-
3, wendige Kleur van den kaaien Boom was
3, bruingeel, doch hier ërt daar wat groenag-
,3 t ig, en de uiterfte Énden der fynfte Tak*
3, ken, welken ik bloot maakte, vond ik al-
„ len geel en doorfchyttende. Deeze Kient
i j verandert door den ty d : want, als ik dé
„ Ruidigheid van zulke Boomen fchraapte,
3, die door Ouderdom geheel wit waren ge-
3, worden, zo bevond ik dat zy hier en daar
„ blaauwagtig en op veele plaatfen zeer zwart-
3, agtig waren. De Takken zyn buigzaam als
3, dun Hoorn o f de Tanden van den Kam 3
3, breekende af-, wanneer menze te jfterk
3, buigt i de Stam o f de Hoofdtwygen zya
„ byna zo hard als Been en Steen, vöornaa-
35 melyk onder na den Wortel toe, die volko-
„ men Steenhard is en eenigermaate doorfchy-
5, nende. Dèeze Steenbardheid heb ik niet in
„ alle dergelyke Hoorftgewasfen, van een an«
„ dere Soort, waargenomen.
V ft U Bifl