
V I,
Afoeel»
LXXJI.
H oofds
tu k .
Z't
Wapjtr,
Hun
yeiicljil.
♦ Iilads.
derheid in OostimJie , alwaar zy vier o f v y f
Voeten hoog voorkomen en ruim zo breed;
wordende van daar ook in aanzienlyke grootte
ons tpegebragt. Deeze hebben een geele ,
paarfch- o f graauwagtige, en in fommigg
verouderde Stukken eene byna witte Schors o f
Korst. Die uit de Westindiën komen zyn
pleiner en zo fraay niet van geftalte , doch
hebben de Schors hoog geel en fomtyds rood-
agtig o f donker Roozekleur. Hier en daar
geeveo dezelven ook, tot de Oppervlakte,
Takjes o f Blaadjes van dergelyk Netwerk uit,
als waar uit zy beftaan. Sommigen willen ,
dat aan de Kust van Engeland, van Noorwegen
en in de Middellandfche Zee, dergelyke Zee»
Waaijers voorkomen zouden. L i n n ^ u?
Relt de woonplaats in de geheele Oceaan.
Van de Qostindifche Zee Waaijers fprcekt
R ümphi u s eerst, in zyn Vierde Hoofdftuk,
blad?;. 2.05, in ’t algemeen, wanneer hy de»;
zelveo in vlakke o f enkele en veelvoudige
, onderfcheidt , zo wy gezien hebben *. Dan
befchryft hy , in zyn Veertiende Hoofdftuk,
bladz, 22+, de Graauwe Zee - Waaijers, als eene
der vier Soorten van het Graauwe Kalhahaar
pf Graauwe Koraal, zo even gedagt, dat by de
Indiaanen in de grootfte agting i s , uitmaakende,
in t byzonder, Hier van ftelt hy eene groo*
te Soort, als gemeld is, en eene kleine, vaq
naauwlyks een Span hoog, die tot zyne Veelvoudige
Waaijers behoort, „ Deeze laatfte
groeit op Steenën , en is van veel harder VI.
zelfftandigheid dan de groote, die den Stam K x x il.
als Hout heeft, met eenen voozen Wortel, hoofd-
*’ Het onderfte van den Stam is , als men stuk*
ll Gewas uit Zee haalt, ter dikte van een
,, Pink begroeid met eene bleek graauwe,
9S broofche, Zandige Schors, die nergens toe
, , dient: zynde het overige van den Stam en
„ de Takken met eene dunne witagdge Korst
„ bekleed, welke ’er ligt afgaat, doch vaster
j , zit aan het Netwerk der kleine Takjes. De
„ zelfftandigheid is donker graauw , ligt en
Houtagtig , laatende zig gemakkelyk door-
„ kappen, en dan zig taamelyk digt vertoo-
„ nende. De fyne Takken zyn broofch,
, , doch de dikken taay en geeven in ’t wryven
s, tegen elkander ook eene Hoornagtige Reuk,
„ hoewel zo fterk niet als in de andere Zee-
, Heefters o f Koraalboomen. Met de kanten
, , zitten deeze in groote Klippen van Kraal-
, , fteenen v a s t, daar men ze met Yzers
„ moet uitbreeken: maar de kleine Waaijert-
,, jes zitten met hunne Worteltjes op k le in e ,.
„ harde en rosfe Steenen , waar mede zy
„ worden opgehaald” . Op gelyke manier,
naamelyk, als, wanneer men hier te Lande
in Kroozige SLooten hengelt, dikwils het een
o f andere Kruid, met den Hoek, wordt opgetrokken
, zo blyven aldaar, aan de Stranden
der Oostindifche Eilanden , dikwils zodanige
Zeeboompjes aan den Hoek der Visfchercn
Z 5 zit