VI.
A fdeel.
LXXVI.
Hoofdstuk.
„ en men kan , met een goed Mikroskoop,
,, duidelyk het onderfcheid zien, tusfchen het
„ oneffè Vel van den Polypus , en de zeer
, , gladde buitenfte Schorfe van het Zee-Mos,
„ [gelyk zyn Ed. deeze Tubularia noemc.] ”
By het indompelen in Koorn-BraDdewyn zag
men ook aanftonds het onderfcheid, dewyl de
Polypus zyn Lighaam introk, en het Pypje
zyne figuur behieldt (*_).
De Heer B a s t e r wil daar uit niet beilui-
ten, dat deeze Pypjes met de Polypen niet te
gelyk gegroeid z y n , en wel op de manier van
de Pypjes der Paalwormen , en der Korstge-
wasfen. Zyn Ed. merkt ook niet aan , dat
deeze Incarnaat - Polypen , als vry willig, zig
losmaaken van haare Pypjes en dan in ’ c Water
zwemmen zouden; gelyk dit in die der
Korstgewasfen door hem waargenomen was,
zo de Heer P a l l a s wil (-J-). Ik vind dit
niet, maar we l, dat de Heer B a s t e r zulks
in zekere Soort van Korallyn, welke Cupr es firn
genoemd wordt, duidelyk heeft gezien,
en dat hy zyn Gevoelen Iterkt door dergely-
ke Waarneemingen van de Heeren J c s s i e u
en Roesel (40. Nogthans kwam dit aan
den
(*) De Heer B o dd A XB T , evenwel, heeft my gefchree»
’ven, dat hy in Liqueur van deeze 'Fubularia hadt, met.
'fchoone groote Polypen. In een Stief van ij Jiiny 1770.
(T) Zoöphyt. p. 36, .
(IJ Kat, Uitfpann. 1 . D, bl* 31.
den Heer P al las gantfch ongeloofbaar VI.
vn n r A fd e e u voor* LXXVI
Onlangs zyn deeze Waarneemingen verder Hoofd-*
voortgezet door den Heer B om me Z y n STUK»
Ed. heeft, in elk Steeltje van dit Pypgewas,
afdeelingen, door Ringetjes gemaakt, tot zes
en zeven toe , befpeurd. Hy heeft gezien,
dat de laatfte en nog verfche Scheut, ann ’t
boven - end van ’t Pypagdg Steeltje, die men
den Hals o f Staart van den Polypus mag noemen
, zig in alle rigtingen buigt en draait. In
*t Voorjaar nam hy ’er groote Polypen op
waar , die van dat Geitel waren, welk de
Heer B a s t e r in fommigen van deeze Inkarnaat
- Polypen hadt ontdekt; hebbende
deeze , naamelyk, behalve twee ryën van Armen
, ook geheele Trosfen van Bes-agtige
Lighaampjes, door gemelden Heer Blaasjes
genaamd. Het denkbeeld, dat deeze Blaasjes
de Zaaden o f Vrugtbeginzels zouden zyn van
zulke Schepzelen, wordt hier door bevestigd;
offchoon de Heer B om m e , na dat dezel-
ven afgevallen waren, daar uit niets zag
voortkomen. Hoe veele Zaaden misdyen
niet, wanneer hun bekwaame Grond o f Groeiplaats,
als mede de vereifchte gefteldheid van
de Lugt , ontbreekt F Immers in de andere
Tanr.
(*) Verhand.. van ’t ZeeuvjJch Genootfchap der Wetten-
fehappen te Vlisfmgeh. II, Deel. Middelt), 1771, Bladz, 277»
enz.