
Ill
a
wier samenstellig, voorkomen en eigenschappen met die
der petroleum overeenkomen.
B. Orgaiiisclie ooi-sproiig. — De meeste geologen opperen
groote bedenkingen tegen het ontstaan der petroleum uit
anorganische stoffen, zoodat meer algemeen de meening veld
wint, dat zij uit organische stoffen is ontstaan. Alleen echter
verschilt de meening of het plantaardige of dierlijke overblijfselen
zijn, die door ontleding de aardolie geleverd hebben.
Het is echter wel mogelijk, dat zoowel plantaardige als dierlijke
stoften daartoe aanleiding hebben kunnen geven, en
door Beckham is eene poging gedaan om de petroleumsoorten
naar haren oorsprong te verdeelen in:
1°. Petroleum, die paraffine bevat en door oxydatie niet tot
asphalt overgaat.
2°. Petroleum, die paraffine bevat en tevens asphalt vormt.
3°. Petroleum, die geen paraffine bevat en wel asphalt vormt.
Tot de eerste soort behoort dan de petroleum van Pennsylvanie
en New-York, wier paraffine-gehalte op een vorming
uit plantenresten zou wijzen. Kunstmatig toch is nimmer
paraffine uit dierlijke stoffen vervaardigd, terwijl destillatie
van steenkolen op lage temperatuur en bij aanwezigheid van
stoom gemakkelijk een aantal lichamen der paraffinereeks
doet ontstaan. Als steun bij die theorie wordt ook gewezen
op het pyi'opissit, een mineraal, dat met paraffine verwant
is en uitsluitend in of nabij bruinkolenlagen gevonden wordt.
Tot de derde soort behoort de petroleum van Los Angeles
van Californie. Volgens Peckham is de overgang in asphalt
een bewijs van hare mindere stabiliteit, die samenhangt met
de meer samengestelde natuur der dierlijke stoffen. Ook wijzen
daarop haar groot stikstofgehalte, alsmede de vele dierlijke
overblijfselen in petroleumvoerende lagen.
Tot de tweede soort, die zoowel paraffine bevat als tot
asphaltvorming aanleiding geeft, behooren de Galicische, Ru-
menische, Russische en Birmahsche soorten en vermoedelijk
alle van den Indischen Archipel, waarin bij herhaling paraffine
gevonden is. Peckham schrijft aan al deze soorten een g e mengd
plantaardigen en dierlijken oorsprong toe.
Als men den organischen oorsprong aanneemt, dan ligt het
voor de hand verband te zoeken tusschen de wijze van ontstaan
van .steenkolen en petroleum. De geologische feiten
hebben zich echter met kracht tegen den gemeenschappelijken
oorsprong verzet, zoodat men die theorie niet langer houdbaar
acht. Hoe meer men toch kennis heeft verkregen van kolen.
en van petroleumterreinen, hoe meer het is gebleken dat beide
lichamen slechts bij uitzondering in elkaars nabijheid worden
aangetroffen en er van een onderling verband geen sprake
kan zijn.
Als bewijzen tegen een gemeenschappelijke vorming wordt
o. a. aangevoerd door Stoop en anderen het ontbreken van
phenol en cresol en van ammoniakzouten in de petroleum,
terwijl die stoffen wel onder de ontledingsproducten van
steenkolen voorkomen. Ik moet echter hiertegen opmerken,
dat ju ist in den laatsten tijd wel phenolen en aardoliezuren
(zie bl. 42) in de petroleum gevonden zijn.
De meest gehuldigde theorie is tegenwoordig die van het
ontstaan uit zeeplanten en zeedieren te zamen, en nog wint
die theorie meer en meer veld. Zij vindt een grooten steun
in de omstandigheid, dat zoutwater als een constante begeleider
van petroleum wordt aangetroffen. Evenzoo is dit het
geval met de jodium- en bromiumbevattende bronnen, die
in den Kaukasus en op Java met petroleumbronnen gezamenlijk
voorkomen. De voornaamste voorstanders dier theorie
zijn Lesley, Ashburner, Newberry, Shaler, Harper en Krämer.
Een van de laatste schrijvers over het ontstaan van petro
leum is C. Engler ÿ. Hij verdedigt opnieuw de theorie van
het ontstaan uit dierlijke overblijfselen. De dierlijke stoffen
bestaan in hoofdzaak uit stikstofverbindingen en uit vet. Als
*) Berichte der öaterr. ehem. Gesellschaft, 1892 bl. 93.