
neemt daar sterk toe, en zoo sluiten ze daar bÿna aaneen. In
de groote vlekjes ontwaart men éen of meer ponö«, in de kleine
niet. Deze vlekjes zÿn d-warse doorsneden van de vaatbundels,
en deze bestaan uit vast weefsel en vormen het stevige deel van
het palmenhout. Van een palmstam is dan ook alleen de buitenlaag
bruikbaar, het binnenste deel is te zacht. Veelal verdwÿnt
daar het grondweefsel zelfs geheel, en dan is de stam hol. De
palmstam vertoont verder geen duidelÿke scheiding in hout en
bast, geen laagsgewÿzen bouw van het hout, en geen mergstralen.
De vaatbundels zÿn lange strengen, die in de lengterichting
door den stam heenloopen. Op overlangsche doorsnede doen
zÿ zieh voor als strepen.
De bouw van den stam der Dicotyledonen en Goniferen is.
geheel anders. Al dadelÿk treft ons hier eene scherpe scheiding
in hout en bast, en in het hout ontwaart men niets van de
bÿ de palmen beschreven vlekjes. In het midden van den stam
bevindt zieh een dunne mergkoker. In de richting van den merg-
koker naar den stamomtrek toe, zÿn verticaal staande, dunne,,
platen geplaatst, die op dwarse doorsnede zieh voordoen als
radiale strepen, en mergstralen heeten. Slechts enkele der mergstralen
entspringen uit het merg zelf; de meeste beginnen meer
naar den omtrek toe, maar alle loopen in radiale richting. Op
eene langsdoorsnede, die tangentiaal (evenwÿdig aan den stamomtrek)
genomen is, vertoonen zÿ zieh als streepjes, en op
eene overlangsche radiale doorsnede als glanzende vlakjes van
meer of minder Vierkanten vorm. Zeer fraai treedt het verschil
tusschen doorsneden in de drie richtingen aan den dag in
groote doorzichtige hout-coupes, gelÿk die in het Koloniaal
Museum zÿn tentoongesteld.
Verder neemt men aan het hont een laagsgewÿzen bouw-
waar. De stam heeft, in tegenstelling met dien der palmen, een
geregelden diktegroei. Voortdurend ontstaat nieuw weefsel, dat-
lagen om den houtcylinder gaat vormen, en zoo de dikte geregeld
doet toenemen. Komt ieder jaar de vegetatie eenigen-
tÿd tot stilstand, dan zÿn de lagen scherp van elkaar gescheiden,
en noemt men ze jaarringen. Het binnenste deel van den ring
heet voorjaarshoHt, het buitenste najaarshout. Gaat evenwel de
vegetatie onafgebroken door, zooals bÿ vele tropische boomen;
dan ontstaan vaak geen duidelijke jaarringen, maar dan kan
men toch ook meestal den laagsgewÿzen bouw duidelÿk waarnemen.
De jaarringen kunnen op verschillende wijzen tot stand
komen. Het weefsel van het voorjaars- en najaarshout kan
gelÿk van bouw zÿn, maar in kleur verschillen, doordat het
eerste losser is dan het laatste. Dit is het geval bÿ de coniferen.
Ook kan het zijn, dat behalve deze laatste oorzaak nog een
verschil in bouw van voorjaars- en najaarshout bÿdraagt tot
het ontstaan der ringen. Dit is het meest voorkomende geval
bÿ de dicotyledonen. Daar zÿn de poriën meest talrÿker en
grooter in het voorjaarshout.
Poriën in het houtweefsel, dat tusschen de mergstralen ligt,
komen namelÿk voor bij alle dicotyledonen. Dit kenmerk onderscheidt
hen van de coniferen. Hier worden niet de uiterst
kleine poriën bedoeld, die men met een microscoop in alle
houtweefsel ontdekt, maar grootere gaatjes, die in het fijne
weefsel verstrooid liggen, en meest reeds met het bloote oog
of de loupe duidelijk zichtbaar zÿn. Zij kunnen meer of minder
gelÿkmatig verspreid liggen, of eigenaardig gegroepeerd zijn.
Meestal bevat het voorjaarshout er meer; soms vormen zij een
kring aan de grens van den jaarring. Bÿ eenige houtsoorten
zijn zÿ zoo klein, dat men ze zelfs met de loupe niet ziet; die
soorten zÿn het moeielijkst van elkander te onderscheiden.
Behalve de jaarringen, ziet men in vele tropische houtsoorten
op dwarse doorsnede nog fijne concentrische lijnen, die meest
dicht opeen liggen en eene zeer eigenaardige teekening veroorzaken.
Ook zÿn daar vaak de poriën omgeven door ringen van
lichter gekleurd weefsel. Soms breidt zieh dat in tangentiale
richting uit, en vormt dan kleine uitloopers. Ontmoeten deze uit-
loopers elkaar, dan kunnen zÿ concentrische lijnen gaan vormen.
Eenige houtsoorten vertoonen z.g. mergvlekjes, kleine scherp
omgrensde vlekjes van lichter weefsel, die meest min of meer
concentrisch geplaatst zÿn.
Voorts komen in het hout van vele coniferen harskanalen
voor. Deze bevatten, zooals de naam al aanduidt, hars. Men
verwarre die niet met poriën, die bij de coniferen ontbreken.
ft' ' ■ U.H"■
■
;:L
i,F-
■i-’. ••
G - :