
E a
! .
in 1884 en wel 1° omdat men 50 ä 60 pCt. meer moest gebruiken
dan van New Castle kolen, 2° om de moeilijkheid
van het leveren van stoom voor voile kracht en 3° omdat er
voortdurend een vonkenregen uit den schoorsteen ontweek.
Het monster No. 60 van den heuvel Balipan behoort tot
dit terrein.
3° Het terrein van Goenoeng Lerong met ongeveer 700,000
ton, doch van een hoog watergehalte, 19 tot 22 pCt., en
daardoor onvoldoende qualiteit.
4° Het terrein van G. Dammar en G. Salili met venuoe-
delijk 200,000 ton, gemakkelijk te ontginnen en te vervoeren.
Qualiteit dezelfde als die van No. 1.
5° Het terrein van G. Prangat met ongeveer 200,000 ton.
6° » » » Pelarang, evenals 4 en 5 van de oudmiocene
formatie. Quantiteit ongeveer 400,000 ton, gemakkelijk
te ontginnen en te verschepen. Zij zouden hoogstens /1 2 ,5 0
per ton behoeven te kosten.
In 1882 werd door het Mijnwezen een onderzoek over kolen
ingesteld in het landschap Sambalioeng aan de Oostkust van
Borneo. De Sultan aldaar leverde reeds sedert jaren kolen uit
den heuvel Sawar aan de marineschepen. Bedoeld kolenterrein
is gelegen aan den rechteroever van de rivier de Kaleh op 13|-
K. M. afstand stroomopwaarts van de hoofdplaats Sambalioeng.
Dit bevat verscheidene heuvels en de kolenlagen aldaar worden
geschat ruim A \ millioen ton kolen te kunnen opleveren.
(Monster No. 67). De kolen zijn steenkolen van goede qualiteit.
Een tweede stuk over de kolen van Sambalioeng vindt men
in het Jaarboek van het Mijnwezen 1886 van de hand van
den mijningenieur J. A. Hooze. Daaraan ontleenen wij de
volgende hoofdzaken:
Het genoemde kolenterrein bij Goenoeng Sawar bestaat uit
verschillende lagen, door den mijningenieur Hooze gezamenlijk
op minstens 3 millioen ton stukkolen te schatten. De andere
vindplaatsen in beide rijken hebben een minder gunstige uitkomst
opgeleverd.
De zelfkosten der Berau-kolen zouden bij zuinig beheer
en ontginning op groote schaal niet meer en waarschijnlijk
minder dan f 5 per ton bedragen, te leveren aan den oever
der rivier de Kaleh ; de ontginning aldaar wordt door dien Ingenieur
zeer wenschelijk geacht.
Onder de Berausche landen verstaat men tegenwoordig de
twee van elkander onafhankelijke Sultanaten Gonoeng Taboer
en Sambalioeng aan de Oostkust van Borneo. Berau strekt
zich ten zuiden uit tot het grondgebied van Koetei; met de
beide Sultans van Goenoeng Taboer en Sambalioeng werden
in 1850 door het N. I. Gouvernement overeenkomsten gesloten.
Art. 13 dier overeenkomsten betreffende de mijnontginning
houdt in, dat de Vorst en de Rijksgrooten geen
concessie tot ondernemingen van landbouw of mijnontginning
zullen verleenen, dan na verkregen toestemming van ons
Gouvernement. Tevens blijft aan ons Gouvernement het recht
voorbehouden ten alien tijde in de bosschen zooveel mast-,
timmer- en brandhout te doen aankappen, op te koopen en
uit te voeren, als het noodig zal achten en zulks zonder
eenige betaling aan den Vorst en de Rijksgrooten.
Nu is voor de ontginning der kolen in Sambalioeng en in
Koetei meer dan eens concessie aangevraagd, maar om verschillende
redenen door onze Regeering geweigerd. In 1882
namelijk werd de Gouverneur-Generaal uitgenoodigd om de
gevraagde goedkeuringen te weigeren, doch hem tevens aanbevolen
om een model vast te stellen voor de concessie tot
kolenontginning, door de Sultans der Oostkust te verleenen
en om aan deze te doen weten, dat, wanneer de Sultans aan
het Gouvernement toestemming vragen tot het verleenen van
concessies overeenkomstig dat model, voor een niet al te u itgestrekt
terrein, aan Nederlanders, ingezetenen van Nederland
of Nederlandsch Indië, die toestemming niet zal geweigerd
worden, wanneer het der Regeering blijkt, dat de con