
gelukken een denkbeeld vormen, als men de statistieke
gegevens raadpleegt van brandassurantie-maatschappijen
en van de brandweercorpsen in verschillende steden. Per-
centsgewijze gerekend is het aantal petroleumbranden altijd
zeer belangrÿk geweest, zooals te Amsterdam in 1893 van
de 1147 branden 422 of 37 pCt , in 1894 van de 999 306
of 31 pCt.
Het noodlottigst is zeker wel het verlies van menschen
levons bij petroleumbranden. Zoo zijn te Amsterdam 7
personen door petroleumbrand verbrand en te Londen rekent
men, dat de petroleum een slachtoffer per week eischt.
Een aantal petroleum branden worden echter gebluscht
zonder dat de brandweer wordt gealarmeerd, zoodat men
ook de assurantie-maatschappÿen moet raadplegen. Eene
maatschappij schatte het aantal petroleumbranden op ±50pCt.
Nu is het waar dat het gevaar aan het gebruik van
petroleum verbonden onnoodig is; de petroleum toch van
de Amerikaansche Standard Oil Trust bevat nog 6 tot 8
pCt. naphta. Om twee redenen laten de Amerikanen die
naphta er in : 1®. om meer petroleum te hebben, 2®. om
de toevoeging van dikkere olien mogelÿk te maken. Die
naphta nu is de oorzaak van de gemakkelijke ontvlam-
baaiheid der petroleum. Is die naphta niet aanwezig, dan
zal het ontvlamrningspunt stÿgen tot minstens 40° C., als
dus Amerika ons zulke olie voortdurend zond dan zou het
aantal branden veel verminderen. Vergelijkende proeven
met olie van 22 à 24° flash te st met die van 40 tot 50°
hebben bewezen, dat de vlam der eerste zich gemakkelijk
verspreidt, terwijl de damp der laatste onder gelijke omstandigheden
bijna niet brandbaar is.
Die olie van hoog ontvlamrningspunt komt nu wel voor
in het dagelijksch leven, maar zij wordt slechts door de
meer gegoede klasse gebruikt, omdat zÿ hooger in prijs
wordt gehouden. In landen, waar het ontvlamrningspunt
veel hooger is dan bÿ ons, in Schotiand b.v. dat zelf olie
produceert, leveren de fabrikanten uit moreele motieven
olie, die veel minder gevaarlijk is. Te Glasgow en te Edinburgh
zijn ook bijna geen petroleumbranden bekend. Hetzelfde
heeft de ervaring geieerd in vele Amerikaansche
staten, waar het ontvlamrningspunt door de w e t wordt
voorgeschreven.
De Amerikaansche fabrikanten erkennen zelf, dat de petroleum,
die ze naar Europa verzonden, gevaarlijk is, want
dezelfde olie, maar met hooger ontvlamrningspunt, adver-
teeren zij als zekerheidsolie.
Een deskundige uit de Gallicische petroleumindustrie
zeide, dat het eenige bezwaar tegen de verhooging van het
ontvlamrningspunt gelegen is in de hooge dividenden,
welke de Amerikaansche petroleuni maatschappijen maken.’
De geheele zaak draaide om den dollar.
Spreker’s conclusie was, dat de Nederlandsche Regeering
het, liefst längs internationalen weg, daarheen moest zien
te leiden, dat het ontvlamrningspunt hetwelk hier 22 à 24°
bedraagt, eerst worde gebracht op 30°, het volgende jaar
op 35° en eindelijk op 40°.
Na eenige discussie wordt het voorstel van Directeuren
aangenomen.
Een gevolg van het adres onzer Maatschappij was dat bij
beschikking van 17 Mei 1898 door den Minister van Waterstaat,
Handel en Nijverheid eene commissie is benoemd,
ten einde te onderzoeken, of het ter vermindering van brandgevaai
wenschelijk is, hier te lande wettelijke voorschriften
te geven omtrent vervoer, opslag, verkoop en gebruik van
petroleum, met opdracht van dat onderzoek verslag uit te
brengen, eventueel met bijvoeging van ontwerp voorschriften.
In die Commissie zÿn benoemd de Heeren Mr. M. J. Pijnappel,
Dr. S. Hoogweiff, Dr. C. A. Lobry de Bruijn, Mr. J. C.
de Marez Oyens, S. J. R. de Monchy en Jhr. S. van Gitters.
Door deze Commissie is nog geen rapport uitgebracht.