
K
25 pCt. van de daarin voorkomende kolen kunnen gewonnen
worden, 44 millioen ton kolen zal opleveren. Later werd door
den mijningenieur C. de Groot aangeraden de hoofdstapelplaats
der kolen op het Ratteneiland te vestigen.
Een belangrijk rapport over de kolen van Benkoelen vindt
men in het Jaarboek van het Mijnwezen van 1875, van de
hand van den mijningenieur P. van Dijk. In de eerste plaats
worden twee vindplaatsen genoemd, de eene in het riviertje
Simpang Kiri, de andere in het riviertje Soeban. In 1875 werd
te Batavia aanbesteed de concessie Soeban, welke echter tot
geene bepaalde uitkomst leidde. Een voorloopige concessionaris
zag later af van de aanvaarding der concessie.
Het tweede kolenveld is dat van Boekit Soenoer, welks rijkdom
toen getaxeerd werd op minstens 200 millioen M^'.Ook
deze soort bleek een zeer bruikbare stoomkool te zijn, grootendeels
zwartkool en geen bruinkool.
Het derde kolenveld is dat in de afdeeling Lais, grenzende
ten Noordwesten aan de Omrnelanden van Benkoelen. Deze kool-
soort is bruinkool en als brandstof van ondergeschikte waarde.
Korten tijd daarna heeft men de afdeeling Lais nader onderzocht
en op vele plaatsen bruinkolen gevonden, die echter als
brandstof evenmin van veel waarde zijn ; dit is ook de meening
van den mijningenieur R. D. M. Verbeek, die de kolen beschrijft
als zeer brokkelig, w'einig warmte gevend en niet ge schikt
voor ontginning op groote schaal. Achttien verschillende
monsters werden door Dr. Vlaanderen volgens de methode
van Hilt onderzocht.
Het genoemde kolenveld van Boekit Soenoer werd in l8 8 2
nog aan een nader onderzoek onderworpen. Het verslag houdt
in, dat het terrein met ontginbare kolen bestaat uit eenige
van elkaâr geïsoleerde velden, die echter geacht worden geza-
menlijk zooveel kolen te bevatten, dat zij voor ontginning in
aanmerking komen.
Een van de best gelegen partijen is het kolenterrein, waarin
de rivier de Simpoer hare bedding heeft gegraven ; onder gunstige
omstandigheden zou men ongeveer 400.000 ton kolen
daaruit kunnen verkrijgen. Volgens den onderzoeker zou echter
deze ontginning geen winst kunnen opleveren.
Het eerste bericht van bruinkolen in Palembang (monster
No. 49) dateert van 1848, doch eerst in 1858 werd de kolen-
vorming in die Residentie door den mijningenieur R. Everwijn
onderzocht en de aanwezigheid van kolen bevestigd en wel
bij de dorpen Bali Boekit en Lebak Boedi aan de Lamatang
rivier. Bij Keboer vindt men een laag van 2 M. dikte en daarvan
is het genoemde monster afkomstig. Ook werden nog op 25
verschillende plaatsen kolen aangetroffen, die aile van veel
minder waarde dan de Borneo kolen zijn en voor stoomgebruik
ongeschikt werden verklaard. Eene concessie, afgegeven tot
ontginning der mijn Toengal in de afdeeling Banjoe Asin,
leverde zeer slechte uitkomsten op.
Hoewel minder belangrijk vermelden wij nog, dat op Sumatra
kolen gevonden zijn:
1°. Op de Westkust bij Indrapoera; uit een technisch oogpunt
was het resultaat ten eenen maie ongunstig.
2°. In de Lampongsche districten aan de rivier Sepoetih,
waar de kolen goed zijn, doch de laag te dun is voor ontginning,
en bij Takittoemang, waar de kolen eveneens van
goede qualiteit zijn, doch wier quantiteit niet wordt vermeld.
3°. In het staatje Analaboe op Sumatra’s Westkust, waar
men goede kolen heeft aangetroffen ; de quantiteit kent men
echter nog niet (monster No. 43).
4°. Op de Westkust van Atjeh te Penjoepian en te Ajer
Pinang, die volgens den mijningenieur Renaud niet voor
ontginning in aanmerking kunnen komen.
Verreweg het belangrijkste zijn de Ombilin-kolen in de
Padangsche Bovenlanden. De ontdekking der groote en rijke
kolenlagen nabij het dorp Negri Ranteh, thans meer bekend