
« r
De soort Waringin M. J. Wrin g in J. Bin g in J. Bringen Mad.
Tjaringin S. heeft onbruikbaar hout. K. PI. W.
Een kolossale boom. De inlanders van onzen Archipel beschouwen
hem als heilig, en hij wordt algemeen op de aloon-aloon van grootere
en kleinere plaatsen gevonden. Het hout heeft weinig waarde. De
bladen en takken dienen tot versiering bij feesten, v. E .
Volgens het bijgeloof der Javanen zijn de Waringin-hoomm de
woonplaats van geesten, en mag het metaal voor een goede gamelan
met geen ander hout gesmolten worden, v. M.
In Malaka heet hij Waringin, en heeft er bleek, roodaohtig-reekleurig
en wit hout. S.g. 0.66. R. 0.59; ?0.60; 0.61, ?0.63; 0.66; ? 0.81.
735.
736.
P. Benjamiua L. ß. haematocarpa. (U. liaematocarpnm
Miq.). — Djadjawai, ? Ki-rawai Java. Hooge boom.
F. clnsio'ides Miq. (U. clusioïdes Miq.). - .Kiara-pajong
M. Tangkoepan-sela Tl. Tangkoepan Tt. Java, Celebes,
Philippÿnen. Hooge boom. S.g. 0.45.
737. F. diversifolia Bl. (Synoecia diversifolia Miq.). - Koem-
bang, Koempang Lampongs. Fakoe Sum. W.-K. Api-api
Banka. Kiara-lemboet Sumatra.
Voor huisbouw. C. S. g. 0.83.
738. F. elastica Boxb. (Urostigma elasticiim Miq.). — Karet
S. ? Kohlelet S. Kadjai en Karet-batang op Sum. Java
(niet oostelijker dan Noesa-kambangan), beneden 300 M.
zeehoogte, Sumatra, Assam, Himalaya.
In volwassen toestand een boom met mächtigen omvang, welke nog
aanzienlijk vergroot wordt door de, dikwijls tot zware stammen u itgegroeide,
luchtwortels, die aanvankelijk als dunne draden uit den
stam en de takken neerdalen, dooh zoodra zij den grond bereikt hebben,
snel in dikte toenemen. Het wortelstelsel is zeer ontwikkeld, en
bedekt, vooral in aanplantingen, "den grond met een zwaar, dicht
netwerk. Bladeren fraai glanzend, donkergroen, elliptisch, leerachtig.
Jonge bladeren in de lengte opgerold, en bedekt door een fraai rood
gekleurd sohuthlad.
Voortplanting kan geschieden door zaad, marcotten en stekken. De
laatste hebben evenwel veel van witte mieren te lijden. Daar het
zaad uiterst klein is, moet het in bakken of kweekbedden worden
gezaaid, en met veel zorg behandeld. Zaadplanten voldoen beter dan
planten uit maroot.
In de laatste jaren werd de cultuur dezer boomsoort door het Boschwezen
op Jav a met kracht ter hand genomen. Wat de groeivoorwaarden
betreft, is gebleken, dat niet te compacte, goed afwaterende, dooh
ook niqt te snel uitdrogende en overigens vruchthare gronden de
meeste kans op slagen der oultuur aanbieden. Hellende terreinen zijn
over het algemeen te prefereeren boven vlakke, omdat een hooge
stand van het grondwater nadeelig is. Evenwel zijn ook andere grony
jiL , i
den, zooals kalkrijke leem- en mergelgronden in het djatigebied, bruikbaar,
maar dan is de cultuur moeielijker. —
Men plant op leeggekapte terreinen, meest met tusschenbouw van
veldgewassen (zooals bij djati). Het plantverband is ruim, op goeden
grond zelfs tot 15 op 15 M.
Op ult» Maart 1901 bedroeg het aantal planten in den vollen grond
317000, op eene oppervlakte van 2500 H.A.
In de kweekbedden hebben de zaailingen vooral van eene schim-
melziekte te lÿden, die toeneemt door dichten stand, groote vochtigheid
en gebrekkige luchtverversching. Aanplanten in den vollen grond
zÿn tot nog toe van plagen verschoond gebleven. Zij vereisohen in
de eerste jaren veel zorg. Voor vuur zÿn ze zeer gevoelig, en behoort
men daar'tegen dus in den drogen tijd goede maatregelen te nemen.
Sohaduw verdraagt de plant niet.
In Britsoh-Indië legde men de aanplanten aan door in het oerwoud
breede lanen te kappen, en de boompjes daarin te planten in een ruim
plantverband. Met het oog op de hooge kosten, die het kappen van
lanen en openhouden daarvan gedurende verscheidene jaren in een
tropisch woud vereischt, is het te betwijfelen of die cultuur-methode
te verkiezen is. Daar de plant sleoht sohaduw verdraagt, zal men de
lanen zeer goed moeten openhouden, en in oost-westelÿke richting
Op Sumatra on ook ln Britsch-Indië plaatst men soms de jonge
planten hoog boven den grond in gaffels, door de takken van andere
boomen gevormd. Zij zenden dan luchtwortels af, die, nadat ze den
grond bereikt hebben, snel in dikte toenemen. De karet omhult dan
eindelÿk den boom, waarop hÿ geplant werd.
De iu het wild voorkomende boomen worden door onoordeelkundig
aftappen zeer beschadigd en met uitroeiing bedreigd. De eerste aanplant
op Java werd omstreeks 1864 op de Pamanoekan- en Tjiasam-XxaAen
aangelegd. Van de toen geplante boomen zÿn nog 5200 in leven, die
geregeld afgetapt worden. In de volgende jaren zÿn nog hier en daar
kleine aanplanten aangelegd, ook door het boschwezen, maar eerst
van de laatste jaren dateert de groote uitbreiding van de cultuur op
Jav a (door het boschwezen).
Men wint de caoutchouc door met een kapmes insnÿdingen te maken
in den hast van stam, takken en wortels, en het uitvloeiende sap op
den boom te laten indrogen, alvorens het in te zamelen.
Bÿ goede bereiding heeft het product van dezen boom eene zeer
hooge handelswaarde. Bÿ de reeds genoemde aanplant op de Pamanoekan
en Tjiasam-landen verkrÿgt men 0.625 KG.per boom en per jaar.
Vrees voor overproduotie behoeft niet te bestaan. In 1897 bedroeg
hot verbruik de reusaohtige hoeveelheid van 43.000 ton, daarvan was
hoogstens 1500 ton Ficus elastica caoutchouc u it Zuid-Azië.
Bÿ de uitbreiding der cultuur zal men moeten trachten planlmate-
riaal te krÿgen van gezonde, goed produceerende boomen. De boom
stelt geen hooge eischen, en de cultuur zal, vooral in West-Java en
Sumatra, waar hÿ inheemseh is, meer kans van slagen hieden, dan
die van de andere aanbevelenswaardige (uitheemsche) caoutchouc-leverende
soorten. Zie verder Dr. P. van Romburgh, Caoutchouc en
Getah-pertja ln Ned.-Indië, en vooral ook de Verslagen over den
Dienst van het Boschwezen in Ned.-Didië van 1902 en 1903. Ook
Gamble pag'. 641—643.