
N. Loiigaua Cambess. - Lengkeng op l&va. Long-yan Ghin.
Oorspronkelijk uit China, in Indie gekweekt.
Deze boom tiert op Jav a zeer goed. De vruchten zijn smakelijk en
worden door de Chineezen veelvuldig aangevoerd. Hssh. S. g. 0.82-
1.04. C t. 0.87;
250.
1.0 1 .
N. mntabile Bl. — Kapoelasan S. Mai. Pening-pening-
ramboetan Sum. W.-k. In West-Java gekw’eekt. Vaderland
onbekend.
Hg. 10—12 M. De vrucht hermnert aan de gewone ramhoetan
{NepJielium lappaceum), maar is door de veel kortere stekels daarvan
te ondersoheiden. Houteigensohappen onbekend. De boom wordt gekweekt
ora de vruchten, waarvan de zaadrok, rauw en gestoofd, wordt
gegeten. Uitbreiding der oultuur aan te bevelen. K . en V.
In Malaka heet hij Ptilasan, en levert er een hout, dat tamelijk
zwaar en licht rood van kleur is. S.g. 0.82 B. 0.51.
251. Poinetia pinnata Forst. (P. glabra T. e tB . - Irina glabra
Bl.). — Lengsir S. Leungsir S. Kajoe-sapi J. Sapi J. Lema
Tl. Woe.se/ Tl. Tt. Taoen Rt. Westelijke helft van Java
Z. I. II, Mal.-Archipel, Nieuw-Guinea, Zuidzee-eil.
Hg. 40 M. stam nogal recht, laag vertakt, met wortellijsten, en veelal
bereden met eenige knoesten en breede gleuven. Schors dun, bros,
niet bijzonder ruw, met weinig barsten, vuil bruingrauw, zonder
opmerkelijk sap. Gedurende den tijd, dat deze boom jong loof draagt,
reeds van ver in het oog vallend, door de fraai purper-roodbruine
kleur van de jonge binderen, welke deze kleur behouden tot ze bijna
de grootte der volwassen bladeren hebben bereikt. Een verstrooid
groeiende boom, die, bij voorkeur aan de oevers van constant water-
houdende beken en bronnen, in altijdgroen oerwoud voorkomt. Het
hout zou bruikbaar wezen voor huisbouw, maar wordt niet duurzaam
geacht. K .e n V . S.g . 0.75; 0.76; 0.80; 0.97.
252. P. tomentosa T. et B. (Irina tomentosa Bl.). — Leungsir S.
Lengsar S. Sapi of Kajoe-sapi J. Ketjapi J. Tjapi J. Sapen
J. Sape Mad. Djagir Mad. J. ? Boetaegole Mak. ? Daun-
batoe M. Java Z. I. II.
Woudreus met grof gevinde bladeren. Hg. 45 M. Stam zuilvormig
maar eenigszins gedraaid, rolrond, zonder knoesten, met talrijke,
breede en diepe, spiraalvormig hoog-oploopende gleuven, en vele
kleine wortellijsten ; hoog vertakt. Schors dun, bros, grijs, met zwak
koperkleurige tint, zeer glad, met fijne overlangsche en dwarse
barsten, met weinig, kleurloos, doch zeer kleverig, gomachtig sap. De
vruchten zijn dof en donker purper. De vruchtwand is reukeloos, m aar bij
het doorsoheuren of doorsnijden der zaadhuid der rijpe zaden verspreidt
de inhoud (embryo) een intensief-walgelijken reuk naar mensohelijke
faeces (skatol?), terwijl het zaad, ingeval de zaadhuid intact is gebleven,
geen reuk verspreidt. Een zeer algemeene, verstrooid groeiende, korten
253.
tijd loofverliezende boom, die uitsluitend in altijdgroene bosschen voorkomt.
Het hout wordt in Oost-Java om de sterkte en duurzaamheid
nogal geroemd, en voor huisbouw en groote bruggen geschikt geaoht.
Bij reboisaties van kale berghellingen ter proefneming aanbevolen.
K .e n V . S. g. 0.71.
Houtkenmerken. Schleichera trijuga W illd .: Hout zeer hard. Spint
witachtig, kernhout lioht roodachtig hruin. Poriën sohaarsch, matig
groot, vaak ovaal, en als door overlangsche schotten verdeeld, vaak
verbonden door bleeke, afgebroken, golvende, concentrische lijnen.
Mergstralen zeer smal, talrijk, golvend, eenvormig en op onderling
gelijke afstanden, dicht opeen gelegen. De afstand tusschen de mergstralen
kleiner dan de doorsnede der poriën. G.
Schleichera trijaga Willd. (Stadmannia trijuga Spreng.). -
Kesambi J. S. Sambi J. Wesem M. Bado Mak. Koele in
Solor, Sambi op Bima. Java Z. I, Mal.-Archipel, geheel
Zuid-Azie, Ceylon.
Hd-. 35 M. stam bijna altijd krom, knoestig en laag vertakt; meestal
m e t'kleine, lage wortellijsten, met knoesten en talrijke gleuven. Schors
btos, donkergrauw, met diepe overlangsche barsten. Valt sterk in het
O0O-, wanneer hij met jong loof prijkt, d at in verschillende schakee-
ringen prächtig geel, rood en geelgroen is. Een loofverliepnde (doch
slechts enkele dagen kale) boom, die algemeen voorkomt in de djatiwouden.
Het hout wordt gebezigd om houtskool van te maken. Voor
andere doeleinden zou het te weinig duurzaam zijn. Uit de rijpe
vruchten, die bij Kedong-djati kefjatjil heeten, wordt een olie verkregen
die daar hoog geroemd wordt als uitwendige medicijn tegen
schfoft en wonden. Inwendig gebruikt (b.v. gemengd met klapperolie
als braadolie) zou deze olie echter duizelingen en buikloop veroorzaken.
Volo-ens Dr. Matthes (Bijdr. taai-, land- en volkenk. 3e serie VII
bl 31 en Encyclopaedie v. N .-I. dl. II bl. 451) is de „echte” M a k a s
a r - o l i e van deze zaden afkomstig. Cultuur voorloopig niet aan te
bevelen. De zaden kunnen tegen geringen prijs in groote hoeveelheden
in alle djati-streken worden verkregen. K .e n V .
Hout bruinrood, zeer dicht, vast en hard, maar minder hard dan
ijzerhout. Sculpt. S.g. 0 .9 1 -1 .2 0 . P. 618- 1160. G. S. g. 0.79. Si.
0.62; 0.79; 1.00.
254. Turpinia pomífera DC. (T. sphaerocarpa Hasst.). - Kibantjèt
S. Bantjèt J. Endog-endogan J. Bangkong J. Ban-
kongan J. ? Ki-tjehai, ? Tjawene-sore J. Java Z. I. II, Mal.-
Archipel, V.- en A.-Indië, Ceylon, China.
Hg. 20 M. Stam nogal recht, eenigszins hoekig, zonder knoesten,
zonder gleuven, met kleine wortellijsten, hoog vertakt. Schors bros
dun ffrauw, met overlangsche barsten. In bloei in het oog yallend
door de tallooze bloempluimen, die, jong, fraai donkerpaars ^ n .
Bladeren tegenoverstaand, grof-gevind, met gezaagde blaadjes. Een
verstrooid groeiende, vrij algemeene boom, die bijna uitsluitend op