
lia;!
Si '
!il,
il*,
B
i l
tÿj; f ■
:kü ’■•
i^fî ’ '
: •
li
onder den naam van de Ombilin-kolenvelden zijn wij verschuldigd
aan den mijningenieur W. H. de Greve, die in
1866 door de regeering belast werd met eene aaneensluitende
topographische, geognostische, mijnbouwkundige opneming
der Padangsche Bovenlanden volgens een door hem vooraf
opgemaakt volledig en door de Regeering goedgekeurd plan.
Zijn hoogst belangrijk onderzoek is nedergelegd in een verslao-
gedateerd 15 Juli 1870 en in 1871 ter Algemeene Lands-
drukkerij versehenen onder den titel »Het Ombilin-kolen veld
in de Padangsche Bovenlanden en het Transportsielsel op
Sumatras Westkust.” Voor het transport wenschte hij de
Westkust met de Oostkust te verbinden door een spoorweg
van Padfng over de kolen velden tot aan een bewoonbaar
gedeelte bij de Kwantan of de Indragiri, aan welken weo
zich secundaire lijnen zouden aansluiten. De ondernemende
en hekwame ingénieur, aan wiens ontdekking ons land zooveel
verphcht is, verloor helaas het leven in de maand October
van 1872 in denzelfden stroom, dien hij had aangewezen om
welvaart, leven en bedrijvigheid in die streken te verspreiden.
Het Ombilin-kolenveld is aldus genoemd naar de rivier ’)
de Ombihn, die uit het meer van Singkarah haren oorsprong
neemt en het kolenveld in zijn geheele lengte doorsnijdt.
Uit bovengenoemde en latere onderzoekingen werd bewezen,
dat het geheele kolenveld kan beschouwd worden te bestaan uit
drie onderdeelen, namelijk het Soengei Doerian-, het Sigaloet-
en het Parambahan-kolenveld, bevattende respectievelijk een
minimum van 93, 80 en 20 millioen ton steenkolen. Het
eerste is het meest zuidelijk, het laatste het meest noordelijk
gelegen. Voorts heeft men nog een terrein ten Westen van
de Loerah Gedang, dat men op 4 millioen schat. Daar de
getallen minima voorstellen, kan men de geheele quantiteit
D De rivier de Ombilin draagt verder op den naam van de Kwantan
en aan de Oostkust, waar zij in zee valt, dien van Indragiri.
minstens op 200 millioen ton vaststellen, eene hoeveelheid,
welke eeuwenlang in de behoefte aan steenkolen van den
geheelen Indischen Archipel kan voorzien.
De proeven, op Z. M. stoomschepen Sumatra, de Maas en
Waal en Willem genomen, bewezen, dat de Ombilin-kolen
aile eigenschappen bezitten van uitmuntende stoomkolen en
in hoedanigheid gelijk aan, zoo niet beter dan de Engelsche
stoomkolen. Daarbij werden vier soorten gebruikt, namelijk
de kolen van Soengei Doerian (monsters No. 12, 13 en 14),
Ranteh (monster No. 41), Pasang Hamas en Oeloe rivier
(monsters No. 23, 24 en 25) en onder gelijke omstandigheden
vergeleken met Engelsche Cardiff-en New-Castle-,Australische-,
Laboean- en Oranje-Nassau- (Borneo) kolen.
Het wetenschappelijk onderzoek had plaats op het bureau
van het mijnwezen te Batavia, waarvan de uitkomst op hlz.
24 en 25 wordt vermeld. Volgens den mijningenieur R. D. M.
Verbeek behooren zij tot de oudste lagen van het Eoceen.
Hoewel de Ombilin-kolen reeds in 1868 zijn ontdekt, is
men eerst onlangs met de exploitatie begonnen. De reden
daarvan is gelegen in den moeilijken en kostbaren af-
voerweg, die de kolen tot aan de kust moet brengen.
Daarom werd op 10 Januari 1873 aan den Heer J. L. Cluij-
senaer opgedragen, een onderzoek in te stellen naar de beste
gelegenheid om op Sumatra spoorwegen aan te leggen, zoo
ter verbetering van het transportstelsel in het Gouvernement
Sumatra’s Westkust in het algemeen, als in het bijzonder
voor den afvoer van steenkolen uit de Padangsche Bovenlanden
naar de kusteri. Het verslag door den genoemden
ingénieur uitgebracht zag in 1876 het licht, en eerst in 1887
werd bij de wet van 6 Juli tot den spoorwegbouw besloten.
Tot verklaring der groote tusschenruimte moeten wij in de
eerste plaats wijzen op het eindcijfer der kosten, waarop de Heer
Cluijsenaer den aanleg begrootte van een spoorweg, die het
kolenveld met de Westkust zal verbinden, inclusief de noodige
havenwerken.