
Aîr
190
gronden zijn het soms slechts kromme, laag- vertakte boomen, terwijl
op günstige standplaatsen de stam zuilvormig en tot 40 M. hoog is.
In gesloten cultures zÿn stammen van 30 M. hoog zelfs lÿnrecht.
Deze boomsoort vormt, gezellig groeiend, uitgestrekte bosschen van
een eigenaardig voorkomen. Bezoekt men ze in het droge jaargetÿde,
dan vertoonen zÿ allerminst het type van een tropisch woud. Enkele
verdorde bladeren hangen dan nog aan de takken, en men ziet weinig
anders dan kale djati-boomen met hunne grÿskleurige stammen. De
grond is bedekt met de groote, brooze bladeren, die onder de voet-
stnppen kraken. Enkele verstrooid staande groene boomsoorten geven
dan nog eenige afwisseling, o. a. de kesanihi (Schleichera trijuga),
de plasa (Butea frondosa), en enkele andere soorten. De plasa wordt
al spoedig ook kaal, maar prijkt dan met zijne prächtige oranje
vlinderbloemen. Meestal ontstaat later in den drogen tÿd brand, waarvan
het hooge hout evenwel geen schade ondervindt. De met ver-
koolde bladeren bedekte grond en de versohroeide struiken, geven dan
echter een nog doodscher uiterlÿk aan het bosoh. .Het doode bout,
dat op den grond lag, is gedeeltelÿk verbrand, en ligt vaak nog
weken lang te smeulen. De bitte in zulk een woud is ondragelijk.
Geen loofdak besehermt voor de zon, en de stammen belemmeren de
luchtstrooming. Zoodra evenwel de eerste regens de aarde hebben
verkwikt, begint het gebladerte te ontluiken. Door de roode kleurstof,
die het jonge loof bevat, aansohouwt men dan in de kronen alle scha-
keeringeu van groen en bruin. Spoedig zÿn zij geheel bebladerd, en
ook al gauw gesierd met de groote bloempluimen. Met zÿne rÿzige
gestalte, zÿne ver uiteenstaande takken, zÿne ongemeen groote bladeren
en groote bloempluimen, is de djati inderdaarl een fraaie boom.
Hij vindt de hem günstige hestaansvoorwaarden in de heete zone,
in periodiek droge klimaten, op drogen grond. Verschillende grond-
soorteii zÿn geschikt: mergel, vulkanische klei, verweerde koraalkalk
enz. Op vruohtbare gronden is de ontwikkeling in de jeugd bÿzonder
voorspoedig, maar de qualiteit van zulk hout kan in geen geval de
vergelÿking doorstaan met dat, hetwelk op de schralere mergelgronden
wordt verkregen.
In Nederl.-Indië komt hÿ alleen op de Soenda-eilanden in het wild
voor, en niet eens overal. Van Jav a zelf is alleen het midden en
oosten voor hem geschikt.
Zÿne practische waarde, die door de eigenschap van gezellig te
groeien zeer wordt verhoogd, ontleent de djati aan de uitmuntende
technische eigenschappen van zÿn hout. Het is betrekkelÿk licht, het
krimpt en scheurt zeer weinig, als hot goed is uitgedroogd ; wèl staat
het, wat buigzaamheid en veerkracht betreft, bÿv. bÿ grenenhout
achter, maar in vastheid overtreft het aile europeesche houtsoorten;
het is middelmatig hard, goed kloofbaar, en goed te bewerken. (Dit
laatste bleek ook hÿ het insnÿden van de afbeelding van do djati in
planken van het Kol. Museum, evenwel werd daarbÿ opgemerkt, dat
het gereedschap spoedig stomp wordt, door de kalkdeeltjes die het hout
bevat). De duurzaamheid is bÿzonder groot; tegen afwisseling van
vochtigheid en droogte is het volkomen bestand, en onder water on-
vergankelÿk, zoo het niet door den paalworm kan worden vernield.
Witte mieren tasten het hoogst zelden aan, vooral als het goed van
spint is ontdaan. De slechte eigenschap, die bij dit hout het meest
wordt gevreesd, is het voorkomen van kalkaderen en kalkringen. Geheele
stamgedeelten worden daardoor ten eenenmale onbruikbaar.
Ook kan de kalk (phosphorzuro kalk) door het geheele hout verspreid
zÿn, waardoor het een witachtig aanzien verkrÿgt. Zulk hout is sleohts
voor lioht timmerwerk bruikbaar. Vele boomen hebben ook de slechte
eigenschap van hol te zÿn. Het gebeurt zelfs vaak, dat de uit een
stam gekapte balken van buiten geheel gaaf zÿn, maar dat bÿ het doorza-
gen groote gaten te voorschÿn komen. Men mag evenwel verwachten,
dat dit laatste gebrek zich minder zal voordoen bÿ de stammen, die in
geregelde aanplanten zÿn opgegroeid, omdat die tÿdens hun groei
niet zoo aan beschadigingen blootstonden, als de boomen in de onge-
regeld opgegroeide bosschen, waaruit nu nog aile timmerhout moet
worden verkregen.
Op Jav a wordt djatihout voor de meest verschillende doeleinden
gebruikt. Voor huis- en bruggenbouw, scheepsbouw, meubelen, dwarsliggers
voor spoorbanen enz. Ook voor brandhout is het uitstekend.
lu Europa bezigt men bet voornamelijk voor scheepsbouw en spoor-
wagens. Hoewel minder dan bÿ oikenhout, tast toch ook bÿ djati de
harsaobiige stof in de vezels het ijzer aan, wat voor soheepsbouwhout
eene nadeelige eigenschap is. Evenwel is het toch voor dat doel zeer
gewild om zÿne vele andere goede hoedanlgheden.
Van het hout worden versciiillende varieteiten onderscheiden, maar
de benamingen daarvan zijn in de verschillende streken verre van
constant. In Kembang, het djatigewest bÿ uitnemendheid, onderscheidt
men: Dj.-soengoe J. Dj.-lenga J . Dj.-kapoer J. Dj.-kijong J.
Djati-weroet J. Dj.-ri J. Dj.-doreng J. Dj.-kembang J. Dj.-gemhol J.
Eenige dezer varieteiten berusten op het uiterlijk van den stam, o.a.
bÿ Dj.-ri of de „gedoornde djati", is de stam dicht met doornachtige
knoesten bedekt, terwijl Dj.-gemhol de naam is voor het, voor draaiwerk
zeer fraaie hout van ziekelijke, soms reusaohtige uitwassen van
oudere boomen. Dj.-kapoer duidt op rijker gehalte aan kalk in het
hout, terwijl ook de andere varieteiten, evenals de laatstgenoemde, alleen
aan het hout en niet op stam te herkennen zÿn. (Zie ook blz. 193.).
Behalve het hout, worden alléen de bladen (tot inpakken van eet-
waren door inlanders) benut, en soms de jonge bladen in inlandsche
medicijn.
De djatibosschen op Jav a en Madoera beslaan + 650.000 H.A.
Zÿ vormen eene belangrijke bron van inkomsten en worden beheerd
door een afzonderlÿk corps bosohambtenaren.
Hoewel het personeel belangrÿk is uitgebreid, is de getalsterkte
nog veel te gering om ook de exploitatie geheel in eigen beheer uit te
voeren. Deze geschiedt dan ook nog grootendeels door uitgifte van uitgestrekte
bosohperceelen ter leegkapping aan particulieren, die daarvoor
aan het gouvernement eene retributie betalen, welke berekend
wordt naar de door hen verkregen hoeveelheid hout. Evenwel heeft
men een tiental jaren geleden een aanvang gemaakt, om ook het
kappen geleidelÿk in eigen beheer te nemen.
Aile leeggekapte terreinen worden weer aangeplant, en als gevolg
van de uitgestrektheid der peroeelen vinden deze aanplanten op
bÿzonder groote uitgestrektheden ineens plaats. Vlakten van 100 H.A.
en meer moeten in één ja a r in cultuur worden gebracht. Deze ge-
sohiedt meestal met tusschenbouw van veldgewassen. Met de in de
omgeving wonende inlanders wordt dan eene overeenkomst gemaakt,
waarbij zÿ zieh verplichten, om de djati in rÿen te zaaien en de