
I P
t 'if !r
aanzienlijl. w«s te noemen. De oude werken werden gedeeltelijk
varieert zeer sterk; in enkele streken toch wordt zeer veel,
in andere bijna geen goud aangetroffen. In West-Borneo treft
men het goud bijna overal aan. Gewoonlijk is het goud in
het diluvium als goudzand aanwezig, enkele rnalen als kleine
schubben en in koireltjes.
Een derde wijze van voorkomen is die in het moedergesteente
; alleen in West-Borneo is Jiet gelukt de plaats daarvan
te vinden, meestal bestaat het uit verweerde leigesteenten,
welke met granieten en andere eruptieve gesteenten in verbinding
staan. De ouderdom dezer lagen is wegens het ontbreken
van versteeningen niet te bepalen, doch hij moet zeer hoog
zijn. Op sommige plaatsen is het graniet zelf het goudhoudend
gesteente; soms komt het voor in gangen, die in wijdte van
eenige milimeters tot een Meter varieeren. Als ganggesteente
w'ordt steeds kwarts gevonden en als begeleidende mineralen
ijzerkies, koperkies, zwart kopererts, Zinkblende. De inboorlingen
onderscheiden tweederlei soort van goud, namelijk jong
en oud, dat een verschillende kleur b e zit: het eerste toch
heeft de kleur van geelkoper en bevat veel zilver, liet andere
is roodachtig-goudgeel of wel goudgeel van kleur.
Men verkrijgt het goud uit het rivierzand door middel van
de algemeen gebruikelijke methode van het wasschen. Hiermede
houden zich uitsluitend de inboorlingen bezig, daar de
Chineezen het bedrag daarvan te gering vinden. Gewoonlijk
w'ordt deze arbeid aan de vrouwen en hinderen overgelaten
en het droge jaargetijde afgewacht, als de waterstand zeer
laag is en het rivierzand gedeeltelijk te voorschijn komt.
De goudwasschers staan tot aan de borst in het water,
vullen rondachtige, houten schotels met rivierzand, houden
deze een weinig onder water, zoodat de bovenste laag door
het doorstroomende water wordt doortrokken en schudden de
schotels in draaiende beweging. Het fijne zand en kies wordt
op deze wijze weggespoeld en liet zware goud blijft in de
schotels achter.
Ook de diluviale goudlagen worden wel door de inboorlingen
ontgonnen, maar in veel mindere mate dan door de
Chineezen. De methode der inboorlingen is zeer primitief en
het bijgeloof speelt daarbij eene groote rol; zoo beschouwt
men op Borneo de plaats, waar een vogel, de burong soho,
zich neder zet en begint te zingen, rijk aan goud. De maiinen
maken groeven van 1 tot 2 M. omvang en graven de hangende
kleilagen uit, totdat men de goudbevattende kieslaag
bereikt ; deze wordt dan in houten ronde schotels gedaan en
in de naastbij zijnde rivier op de gewone wijze door de vrouwen
gewasschen. Levert een groef genoegzaam goud op, dan
wordt er een tw'eede, daarna een derde naast gegraven ; is de
opbrengst te gering, dan beproeft men zijn geluk in een
andere streek. Meermalen storlen de groeven in, zoodat de
arbeiders het leven er bij verliezen. Een bezwaar bij deze
wijze van werken is steeds, dat er een rivier in de buurt moet
zijn, want anders zijn de rijkste goudlagen zonder waarde. De
inboorlingen tocii hebben geen begrip van waterleidingen en
juist in dat opzicht onderscheidt zich hun arbeid van dien
der Chineezen.
De Chineezen w'onnen in vorige eeuwen en winnen ook
thans nog het meeste goud uit de diluviale lagen. Om zich
te verzekeren, dat het te exploiteeren terrein voldoende goud
bevat, worden met een ijzeren, van eene kleine spade voorziene,
boor proefnemingen verricht. Is de quantiteit voldoende,
dan is het zaak om een behoorlijke hoeveelheid vlietend water
te hebben, ten einde het goud te kunnen slibben; is dit niet
in de nabijheid, dan wordt het op grooteren afstand, zelfs op
eenige K. M. ver gezocht en naar het goudveld geleid. Gansche
dalen worden door dämmen afgesloten om een waterreservoir
te doen ontstaan. Zijn er meeren in de buurt, dan worden
deze als reservoirs gebezigd ; sluizen worden aangebracht om
het overvloedige w^ater te kunnen afvoeren en waterleidingen
aangelegd naar het goudveld.
Aan beide zijden der waterleiding w’ordt het goudhoudende