
E u a
284. Butea froudosa Roxb. - Plasa J. Plasa of Palasa S.
(Volgens Gamble is de sanskriet naam Palas of Palasi)
Java Z. I, (bÿna uitsluitend M.- en O.-Java), V.- en A.-Indië!
Hg. 12 M. Stam zeer krom en laag vertakt, zonder wortellijsten,
vaak met ondiepe gleuven. Schors taai, donkergrauw, met diepe„
overlangsche barsten, ruw, met zeer veel purper sap („kino"). Een
bpzonder algemeene, bladerloos bloeiende boom met fraaie, groote roode
bloemen en groote 3-tallige bladeren. Hij groeit vaak eenigszins ge-
zelhg en komt vooral voor in de djatibosschen op onvruchtbare
gronden. Het hout is op Java bijzonder sterk aan krom trekken en
soheuren onderhevig, en wordt in enkele maanden door boeboek vermeld.
Het wordt dan ook alleen voor brandhout gebezigd.
Van de verschillende deelen van den boom wordt in Br.-Indië veel
nut getrokken, on het is wel zondeiling, dat op Java, waar deze boom
zoo algemeen voorkomt, niets daarvan bekend is. Van de schors van
den stam en jonge wortels wordt vezelstof gemaakt. Van de bloemen
een gele kleurstof. Olie uit de zaden. Deze, fljngestampt, worden inwendig
gebruikt als anthelminticum. Ook de bladen en bloemen
dienen als medicijn. Het roode ingedroogde sap, in den handel als
„Bengal hino ' bekend, is even bruikbaar als de kino van Pterocarpus
Marsupnim. De bladeren worden soms voor veevoeder gebruikt. Het
belangrijkste product van dezen boom is evenwel de lak, welke in
vele streken van V.-Indië wordt verkregen. Deze lak is het uitschei-
dingsproduct van een schildluis (Cocctis lacca), die op de takken
leeft. Deze komt ook voor op Ficus religiosa. Croton lacciferum en
Schleichera trijuga. De met schildluizen bedekte twijgen heeten in
den handel stoklak. Kweeken is gemakkelijk: men bindt eenvoudig een
takje met schildluizen aan den tak, waarop men ze wil doen voort-
telen. De uit Voor-Indië uitgevoerde lak is voor een klein gedeelte
stoklak, voor een groot deel de daaruit verkregen „shell-lack" of
ffiutton lack". Uitvoer heeft bijna alleen uit Bengalen plaats en
bedraagt vele duizende guldens per ja a r. Nadere proefnemingen om
het lak op .Tava te kweeken schijnen zeer gewenscht. Cultuur tot
zoolang nog niet aan te bevelen. K . en V. Zie het verslag van h et
Kol. Museum over 1903 (Bull. 30), blz. 161. S .g . 0.50—0.67. P. 335
G. S. g. 0.24; 0,51.
Houtkenmerken. Dalbergia latifolia Eoxb.: Hout zeer hard, dicht
van bouw. Spint geel, smal. Kernhout donker purper, met zwarte
overlangsche strepen. Geen duidelijke jaarringen. Poriën matig groot
tot groot, vaak als door overlangsche schotten verdeeld, onregelmatig,
schaarsch, in plekjes van licht weefsel, welke plekjes gewoonlijk ver-'
eenigd worden door smalle, witte, golvende, onderbroken concentri-
sche lijnen. Mergstralen smal, talrijk, eenvormig, op onderling gelijke
afstanden en zeer kort. G.
285. Dalbergia latifolia Roxb. (D. javanica Miq.). - Sana-
kling J. S.-soengoe J. M.- en O.-Java Z. I, V.-Indië, Andamanen
.
T
\
,1
11 g. 28 M. Stam soms zuilvormig, meest echter laag vertakt, met
hoog oploopende diepe gleuven, zonder wortellijsten. Schors taai, donkergrauw,
weinig in smalle repen afschilferend. Wortels tweeërlei,.
dunne, vlak längs de oppervlakte loopende voortplantingswortels,
waaruit vele worteiloten opschieten en gewone voedingswortels. Bloemen
wit, blaadjes omgekeerd-eivormig (die’ van Sana-kembang zijn
eivormig, toegespitst). Een boom, die in den drogen tijd een groot
deel van zijn loof verliest, plaatselijk algemeen is, on gezellig groeit
in oomplexen van 3—5 H.A., vooral op steenachtige, periodiek droge
gronden in loofverliezend bosch. Draagt uiterst zelden vruoht. Het
hout wordt om de prächtige kleur en de groote duurzaamheid door
Europeanen en inlanders hoog geschat voor meubels. De kapbare
boomen zijn op Jav a bijna alle uitgeroeid. Uit Br.-Indië wordt het
hout n a ar Europa uitgevoerd. In den handel Rosewood of Blackwood
genoemd. Cultuur sterk aan te bevelen om het prächtige meubelhout.
Men plant den boom voort door de wortelspruiten (zie hierover Teysmannia,
dl. III, 1892, blz. 217; dl. V, 1894, blz. 94). Voor reboisatie
m .h .o . op grondverbetering en irrigatie niet aan te raden. Cultuur
van Sana tusschen de djati zal wel kans van slagen hebben. K . en V.
Zw a r t Botanyholz of Indisch Rozenhout (Blackwood of Rosewood).
Een der beste werk- en meubelhoutsoorten van In lië, laat zich
zeer goed politoeren, en is voor fijn werk zeer geschikt. W.
Paars, vast en warrig, moeielijk te bewerken. Sculpt.
S.g. 0.74—1.15. P. 746—1052. G. S.g . 0.77. K .e n V . 0.88.
286. Derris sp. (Brachypterum inicrophyllum Miq.) — Kajoe-
reta Palembang.
Hooge boom. v .E . S .g . 0.58; ? 0.64.
287. Desmodium umbellatum DC. (Dendrolobitim umbellatnm
Benth.). — Nasi-nasi M. Tamboeasing Tl. Celebes, Mal.-
Archipel, trop.-Azië.
Heester. Schors dun, licht bruin. G.
Houtkenmerken. E ry th r in a : Hout wit, zeer zaoht, zonder kernhout.
Poriën groot tot zeer groot, zeer schaarsch, vaak als door overlang-
sohe schotten verdeeld, met dikke wanden. Mergstralen breed, verbonden
door concentrische, onderbroken, onregelmatige, smalle strepen,
waardoor het hout netvormig geteekend is. In deze dwarsstrepen
is het weefsel dichter van bouw. In de ruimte ertusschen is het weefsel
zeer open en de ceilen meest vijflioekig. G.
288. Erythriua lithosperma Miq. (E. Hypaphorns BoeiT.). — Dadap
Mal. S. J. Theutkeuk Mad. Walentakan Tt. Tb. Tl. Galela
Ml. De bijgevoegde namen om de variëteiten te omschrij-
ven, zijn onzeker. In Samarang en Madioen heet de dicht-
gedoornde vorm meestal Dadap-ri J., de minder gedoornde
Dadap-srep J. en de ongedoornde Dadap-lenga J. Java Z. II„
m ta