
r
: il
r
SAMENSTELLING EN EIGENSCHAPPEN.
Diamant is het eenige edelgesteente, dat uit een enkelvoudig
lichaam bestaat, het is dus een element en wel bijna
zuivere koolstof. Reeds Newton had uit de sterk lichtbrekende
eigenschap het besluit getrokken, dat het een brandbaar
lichaam moest zijn, en het gelukte dan ook in 1694 te Florence
een diamant in het brandpunt van een brandspiegel te
verbranden, maar eerst in 1776 bewees de Fransche scheikundige
Lavoisier de ware natuur van het diamant en de noodzakelijke
aanwezigheid van zuurstof om de verbranding te
bewerkstelligen. Dat zulks eerst in 1776 werd bewezen,
behoeft ons niet te verwonderen, daar men toch vóór Lavoisier
geen zuiver begrip van verbranding had.
De meest in het oog springende eigenschap is zijne buitengewone
hardheid ; het is het hardste van aile edelgesteenten
en tevens van aile bekende lichamen. Reeds in de oudheid
was deze eigenschap bekend ; daar men echter toen niet wist,
dat een hard lichaam niet gelijktijdig bros kan zijn, zoo
verviel men in de dwaling te meenen, dat een diamant wegens
zijne buitengewone hardheid door een hamer op een
aanbeeld niet kon worden stuk geslagen. Allerlei waars en
onwaars was in dien tijd over diamant verspreid en o. a. zegt
Plinius daarvan : »Diamant wordt evenals goud in bergstreken
gevonden, doch zelden; het is een begeleider van het goud
en schijnt slechts in het goud te ontstaan. Er zijn zes soorten ;
daarvan zijn de Indische en Arabische van zulk een buitengewone
hardheid, dat zij op een aanbeeld gelegd den slag van
een hamer zoo terugstooten, dat ijzer en aanbeeld in stukken
springen. Ook het vuur overwinnen ze, want nooit worden
zij heet, van daar de naam adamas, d. i. onbedwingbaar.
Deze macht over het staal en het vuur wordt door bokken-
bloed gebroken. Slechts een god kan dit wonderlijk geheim
aan de menschen hebben medegedeeld. En als nu op deze
wijze een diamant is getemd, zoo springt hij in zulke kleine
stukken, dat men ze nauwelijks zien kan.”
Wij weten thans, dat diamanten door slaan wel degelijk
stuk springen en daarenboven gespleten kunnen worden en
wel parallel aan de vlakken van een octaëder, van welke
eigenschap de diamantslijpers veelal gebruik maken, vóórdat
zij tot het eigenlijke slijpen overgaan.
Over het ontstaan van diamant verkeert men nog geheel in
het duister; allerlei hypothesen heeft men over zijn ontstaan
gegeven : zoo meenen Brewster, Liebig en anderen, dat hij
ontstaan is door langzame ontleding van organische stoffen,
Rossi en Chancourtais dat hij zich heeft afgescheiden uit
dampvormige koolwaterstoffen, Simmler daarentegen uit vloeibaar
koolzuur en wel op grond, dat men in topaas, kwarts
enz. werkelijk vloeibaar koolzuur heeft aangetroffen.
Volgens Daubrée’ ) is diamant gevormd in zeer diepe lagen
nog onder het graniet gelegen gelijktijdig met de fragmentarische
stoffen, welke hij bevat, dus op zeer hooge temperatuur
en onder een enorme drukking. Hij leidt dit af uit de
gesteenten, welke hem vergezellen in Zuid-Afrika.
Men heeft ook diamantjes aangetroffen in sommige mete-
oorsteenen, o. a. 1 pCt. in een, welke op 4 September 1886
in Rusland is gevallen. Sommige leiden daaruit af, dat aile
diamanten van meteoorsteeneu afkomstig zouden zijn.
Naar de verklaring van de inlanders op Borneo zijn de
diamanten de versteende tranen door eene ongelukkig min-
nende en bedrogen vorstin, Ratoe Intan genaamd, in de
wildernis vergoten %.
*) Comptes rendus de TAcadémie, Janvier 1890.
*) Sokwaner, Borneo.