
GESCHIEDENIS.
Wi] zullen ons eerst bepalen tot onze bezittingen in Ned.
O. Indië. Het eiland Borneo staat reeds sedert langen tijd
bekend als rijk aan goud ; wanneer daar het eerst goud werd
gewonnen is onbekend, wel weet rnen dat dit sedert onheu-
gelijke tijden heeft plaats gehad, hetgeen wel daaraan is toe
te schrijven, dat liet somtijds zoo gemakkelijk zichtbaar is
en ook dat het veelal door enkel wasschen kan worden afgescheiden.
Toch werd het door de inboorlingen slechts in
geringe quantiteiten verzameld, daar hunne wijze van afscheiding
zeer primitief was en nog is. Het volk echter, dat
zich het meest en op de grootste schaal met het winnen daarvan
bezig hield, waren de Chineezen, die reeds voor eeuwen
in grooten getale naar Borneo stroomden, aangelokt door het
winstgevende der goud velden. In de rijkste goudstreken van
West-Borneo, tusschen de rivieren de Sambas en de Lambak,
vestigden zij zich in zoo grooten getale, dat deze streken de
Chineesche districten werden genoemd. De grootste vestiging
vond nog plaats vóór de aankomst der Nederlanders.
Terwijl de inboorlingen zich meestal vergenoegden met het
waschgoud te verzamelen, voerden de Chineezen een meer
geregelde methode van werken in, richtten vooral hun stre"
ven op de ontginning der diluviale goudlagen, ja zöchten het
goud zelfs in het moedergesteente op, waarbij zij verplicht
waren kostbare werken aan te leggen.
De eerste grootere vestigingen van Chineesche mijnwerkers
zijn geweest te Montrado en Larah (Benkajang) ; zij bracKtten
eene jaarlijksche schatting aan den sultan van Sarnbas op,
bestaande in 500 thail stofgoud, d. i. ± 27 K.G. Omstreeks
1775 tot 1780 begonnen zij te Mandor te ontginnen, en de
werken aldaar verkregen spoedig zeer groote uitbreiding.
Steeds vormden zij mijnvereenigingen ,,Kong.si’s” genaamd,
-waarbij ieder deelhebber in de gemeenschappelijke winst deelde.
Hunne hoofden werden voor vier maanden door keuze benoemd
; bij de kleinere vereenigingen was er een zoogenaamde
boekhouder, bij de grootere waren er nog andere beambten,
•die op de aflevering van het goud toezagen. Zeer groote kongsi’s
hadden zelfs een raad van bestuur met een voorzitter aan
het hoofd.
Alle kongsi’s stonden met elkaar in betrekking en hadden
een gemeenschappelijken praesident onder den naam van ,,kapitein.”
De straffen waren zeer gestreng, een gewone diefstal
werd met het verlies van een oor gestraft, verduistering van
goud met den dood ; de kok was gewoonlijk de scherprechter.
De macht der kongsi’s werd langzamerhand zeer groot, waarmede
het streven gepaard ging om zich van de Maleische
vorsten onafhankelijk te maken, hetgeen na vele oorlogen
werkelijk gelukte. Nu begonnen echter de Chineezen op hun
heurt allerlei gewelddadigheden te plegen tegen de Dajaks en
de omwonende Maleijers, en zelfs werden onze bezittingen
door hen bedreigd, zoodat in 1850 ons Gouvernement besloot
door het zenden eener groote troepenmacht aan den invloed
der kongsi’s een einde te maken, hetgeen eerst na een strijd
van vier jaren gelukte. De vroegere kongsi-landen werden
onder geregeld bestuur gebracht van Europeesche ambtenaren
en van door deze aangestelde Chineesche hoofden.
De langdurige oorlog had de vroegere welvaart geheel onder-
mijnd, zoodat de achteruitgang van de goudontginningen op
Borneo niet alleen aan uitputting, maar ook aan die oorlogen
is toe te schrijven. Thans zijn weder enkele Chineesche mijnvereenigingen
gevestigd, maar op kleine schaal, zoodat groote
werken voor wateraanvoer niet kunnen worden aangelegd.
Verreweg het grootste deel van het goud gaat thans naar
Singapore en naar China.
In de minder bezochte streken en waar alleen Dajaks wonen,
zijn er volgens den mijningenieur Van Schelle nog vele goud