
' ;
802.
803.
804.
Nîet zelden op erven als sierboom geplant. K. en Ÿ. Hout lîohtgeel,
zeer goed te bewerken. Sculpt. S.g. Ò.51—0.58. B . S.g. 0.35; 0.53.
P. Koi'iiiana Siebold — Japan. Op Java gekweekt.
P. Nageia K. lîr. — Nagi Japan. Op Java gekweekt.
S. g. 0.53.
Houtkenmerken. Podocarpus verUfolia Don: Hout lichtgeel of
geolachtig-grijs, fijn, zacht tot matig liard. Jaarringen zichtbaar. Mergstralen
zeer smal, talrijk. Geen harskanalen, maar verspreid gelegen
ceilen met hars, duidelijk in een dunne doorsnede. G.
P. ueriifolia Don (P. bracteata Bl. ~ P. noglecta Bl.). —
Ki-hima S. Ki-poetri S. Ki-pantjar S. Ki-malèla J. Maron J.
Tadji J. Woeloean J. Bangkol Mad. Java Z. II. III, Mal.-
Archipel, Himalaya, Burma, Malaka, Andamanen.
Hg. 20 M. Stam recht, zonder knoesten, gleuven of wortellijsten,
met bijna horizontale takken, laag vertakt. Schors dun, taai, afschilferend,
grauw. Gelijkt op P. amara, maar daarvan to ondersoheiden
door de toegespitste knoppen, de meest veel langere (pl.m. 140 mM.)
bladen en de lichter gekleurde sohors. In heterogeen oerwoud. Uitraun-
tend bouw- en meubelhout. Cultuur aan te bevelen in de hooge bergstreken.
K .e n V . S.g. 0 59—0.68. P. 588. G. S.g. 0.54.
P. Rnnipliii Bl. — Asoer, Essoir Molukken, N.-Guinea.
Een boom van zwaren omvang. Het hout is geelachtig, vast van
weefsel, en grof van draad, waardoor het eenigszins stug in do bewerking
is. Plaatselijk wordt het voor huisbouw gebruikt, waartoe
het ook om zijne duurzaamheid bijzonder geschikt is. v. E. S. g. 0.95. St.
Tlmya orientalis. L. (Biota orientalis Endl.) - Japan,
ook te Buitenzorg.
Kleine, altijdgroene boom. S. g. 0.84.
807. Overige monsters ’) ;
Arancaria Bidwillii Hook. Australië. Plantentuin. - Ba-
mar-radja. (Agathis sp.). Menado. S.g. 0.51. - Damar-
solonbeho. Menado. — Radja-kajoe. (Agathis sp.). Pontianak.
- Sariboe. (Agathis sp.). Borneo. Hooge boom. Vooral
voor planken en meubels geschikt. C. S. g. 0.66.
805.
806.
0 Voorts zijn verscheidene monsters aanwezig, die aangeduid waren als
damar, damar-poetih, damar-merah enz. en waarvan reeds op het eerste
gezioht aan het hout was te zien, dat het geen Coniferae konden zijn. Daar
de naam damar eenvoudig „bars” beteekent, ligt het voor de hand, dat
net harsleverende boomen zijn, en zullen zij meerendeels behooren tot de
familie der Dipterocarpaceae.
P a lm a e .
Houtkenmerken. Palmae: Geen scheiding in hout en bast. De
stam bestaat meest uit een hardere buitenlaag en een zaohtere hin-
nenlaag. Hij wordt opgebouwd door een groot aantal vaatbundels,
die in een zaoht grondweefsel liggen. Op dwarse doorsnede ziet men,
dat het aantal der vaatbundels, die zich dan als kleine vlekjes voordoen,
toeneemt n a ar den omtrek van den stam en dat zij ihiar klein
zijn, zeer hard en bijna samenvloeiend. In het midden van den stam
zijn de vaatbundels geringer in aantal en minder hard. Het zachte
grondweefsel gaat daar dus de hoofdmassa vormen, en aangezien dit
vaak vergaat, zijn de stammen van oude palmen veelal hoi met eenige
losstaande vezels.
Op eene verticale doorsnede vormen de vaatbundels lange golvende
lijnen, die niet geheel parallel loopen. Is de verticale doorsnede radiaal,
dan ziet men de vaatbundels elkaar kruisen ; men kan ze volgen
van den voet van het blad, waarin zij overgingen, zieh buigend naar
het midden van den stam, en vandaar weer n a ar den omtrek.
De structuur der vaatbundels is verschillend in de hoogere en lagere
deelen. In het hoogere deel ziet men op dwarse doorsnede enkele
poriën, die omgeven zijn door dicht weefsel. In de lagere deelen blijft
alleen dit laatste weefsel over. Op dwarse doorsnede van den stam
ziet men nabij den omtrek de lagere deelen der vaatbundels, die dus
alleen uit dicht weefsel bestaan, en naar het midden van den stam
de hoogere deelen der vaatbundels, die dus ook poriën toonen. Ook
kan men toevallig nabij den omtrek een vaatbundel treffen, die ju ist uit
een blad komt, maar die wordt dan schuin doorgesneden, en is gemakkelijk
te herkeunen. G. Zie ook blz. XVII en XVIII der inleiding.
Id. van Areca Catechu L .: Hout bruinachtig grijs. Vaatbundels
groot, bruin, een harde laag vormend aan den omtrek van den stam.
Zij toonen op dwarse doorsnede een hartvormig hoornaohtig deel en
éen groote porie. Stam meest hoi. G.
Areca Catechu L. — Pinang J. S. M. Djambe S. J. Wohon J.
Penang Mad. Djambi M. Rapo Mak. Hèna Tern. Tenga of
Woeak Alf. Boea Amb. Tenga Tt. Tl. Tb. P in a n g p a lm .
Mal-Archipel. Overal geplant op erven; ook in V.-Indië.
Hooge, slanke palm (fot 30 M.), met gevinde bladeren, en vertakte,
onder de kroon p p la a ts te bloemtrossen. De zaden worden algemeen
gebezigd bij het sirih-kauwen (verg. de sirih-monographie, in
1905 versehenen als Bull. Kol. Mus. No. 32.) De blad- en bloemschee-
den dienen tot het inpakken van goederen. Encycl. De stam is bruikbaar
voor goten (talang) K. PI. W. S.g . 0.91. Q.