
opkomciule planten te onderhouden. Naast eene belooning in geld
yei-krijgen zij dan bet recht om op de 3 M. breede strooken tusschen
de djati-rijeii hunne veldgewassen te verbouwen. Na 1 ot 2 ja a r verlaten
ze den grond, al naar de djati sneller of minder snel groeit.
De jonge plantsoenen sohieten onder günstige omstandigheden zeer
snel op en al spoedig wordt uitdunning dringend noodzakelijk. Men
verstaat daaronder het wegiiemen van een aantal stammen, met het
doel, de ontwikkeling der overblijvende te bevorderen. Ten einde uit
te maken, welke methode van dunning de beste resultaten levert, zijn
tah-ijke proefperken aangelegd, waarin men de uitwerking der verschillende
methoden naast elkaar kan waarnemen. Reeds is gebleken,
dat sterke dunning in goed groeiende plantsoenen te verkiezen is. De
dunning is va% al noodig in het 5e levensjaar, en wordt bij snellen
groei voorloopig iedere 5 jaa r herhaald.
Eene behoorlijke bewakiiig der bosschen wordt mogelijk gemaakt
door ze at te bakenen en van goede wegennetten te voorzien.
Om bij de wisseling, die van tijd tot tijd in het personeel voor
moet komen, standvastigheid in het beheer te brengen, en de exploitatie
zoodanig te regelen, dat deze gelijkmatig plaats vindt, zonder dat men
ooit zal behoeven te vreezen, dat men nu to veel kapt en later niet
meer voldoende hout zal over hebben, worden bedrijfsplannen gemaakt,
waann de geheele gang van het bedrijf is geregeld, en waaraan de
bosohbeheerders zich moeten houden.
'S oor de inrichting van den dienst van het boschwezen op Jav a en
Madoera. vindt men gegevens in het Boschregleme.nt van 1897 (Indisch
Staatsblad N". 61) en het Reglement voor den Dienst van het boschwezen
op Java en Madoera. (Bijblad v. h. Ind. Staatsblad, N". 5164.)
Ten einde een blik te geven op de ontwikkeling van dezen tak van
dienst in den laatsten tijd, mögen da volgende cijfers een plaats vinden,
die aan de boschverslagen en koloniale verslagen zijn ontleend.
Do aankap van djati-timmerhout bedroeg gemiddeld per jaar \u de
jaren 1873—’77 67.700 M 3 „ 1878—’82 82.200 M3 . 1883—’87 60.000
M3 . , 1888—’92 82.000 Ms . . 1893—’97 133.200 M3 . , 1898—1902
146.400 M3 , , in igps 106.000 M 3 , (de vermindering is een gevolg
van staguatie in do exploitatie der particulière houtaankappen) ; zie
voor de oorzaken daarvan de boschverslagen.).
G e r e g e l d e e x p l o i t a t i e i n e i g e n b e h e e r b e g o n in 1 8 9 7 . V e r k r e g - e n
w e r d i n 1 8 9 8 6 2 0 0 M s . , i n 1 8 9 9 4 1 0 0 M s . i n 1 9 0 0 3 0 0 0 M s . , i n
1901 olOO M3 . , in 1902 7900 M3 . , in 1903 10.200 M 3 .
Over de uitvoer vau djatihout n a ar plaatsen buiten Ned.-Indië, zijn
de gegevens over de laatste 3 ja a r als volgt: in 1901 8600 M3 in
1902 13.500 M3 . , in 1903 28,071 M 3 . ’
De in cultuur gebrachte uitgestrektheden bedroegen gemiddeld per
ja a r in de jaren 1 8 8 8 - ’92 2150 H.A., 1 8 9 3 - ’97 2800 H A 1898—
1902 4400 H.A. In 1903 6007 H A . ’
1 op groote schaal dateert eerst van de laatste jaren. In
1899 werd gedund 2000 H.A., in 1900 4800 H.A., in 1901 6400 H A
m 1902 10.000 H.A., in 1903 8800 H.A., (de vermindering vindt haaè
verkiaring in het feit, dat de aohterstand ongeveer was bijgewerkt).
• D ? europeesche personeel boven den rang van opziener bedroeg
in 1892: 23 ambtenaren, en in 1902: 56.
De voordeelige saldo’s van het boschwezen waren gemiddeld per
ja a r over de jaren 1888—’92 /359.000; 1893—’97 f 1.099.000; 1898^-
1902 f 1.159.000; in 1902 alleen f 1.635.000, doch in 1903 slechts
/■ 994.000, als gevolg van de stagnatie in de exploitatie (zie boven).
Voor uitvoeriger gegevens over dezen belangrijken boom wordt voor
Jav a verwezen n a ar het standaardwerk van Cordes : De djatibosschen
op J a va ; n a ar de Verslagen over den Dienst van het Boschwezen
(van 1901 af) en de Koloniale Verslagen; de „Bijdrage" van Koorders
en Valeton N". 7, pag. 164—171; Stam, Äet/io a t ; en naar de talrijko
artikelen van ambtenaren van het boschwezen in de indische tijd-
sohriften (voor de stukken van jongeren datum vooral het Tijdschrift
van Nijverheid en Landbouw van Ned.-Indië). Voor de literatuur over
djati buiten Ned.-Indië zie men de reeds in de voorrede genoemde
werken van Brandis en Gamble. In het Kol. Museum bevindt zich eene
fraaie en uitgebreide verzameling van djatihout, en in de boekerij dier
instelling de volledige Ned.-Indisohe litteratuur over dezen boom.
S.g. javaansoh djati 0.59—0.70. Figee; djati uit Rembang 0.46—0.82.
K .e n V . Britsoh-Indisohe djati (teak) 0.54—0.79. Figee. 0 50—0 82
(gem. 0.72). P. 468—953 (gem. 600). G. Sculpt.
Van de volgende hout-variëteiten zijn monsters aanwezig:
Dj.-agel (Rembang). 8. g. 0.65. — Dj.-daging-oerang. Zoo geheeten
n a a r de meer ringvormig gewelfde oppervlakte der stammen, die aan
de geledingen van garnalen of kreeften doet denken. C. S. g. 0.69 ;
0.75; 0.81; 0.87. — Dj.-doreng. Hout gevlamd, zeer hard en deugdzaam
en vooral voor meubelen gezocht. C. S.g . 0.72. Nördlinger.
0.60; 0.63; 0.70; 0.71; 0.74; 0.75; 0.78; 0.79; 0.80; 0.85. - Dj.-
gembol. Hout van ziekelijke uitwassen van oudere boomen, zeer fraai
gevlamd. In ’t museum is een zeer groote djati-uitwas op doorsnede te
zien. S.g. 0.75; 0.77; ?0.82; 0.87; 0.88; 0.90. — Dj.-kapoer. Veel zaohter
hout dan de andere variëteiten, en veel lichter van kleur. Ook
minder sterk en duurzaam. De naam „kalk-djati” , doet denken aan
een rijker kalkgehalte, en hoewel het waarschijnlijk is, dat dit hout
meer kalk in fljn verdeelden toestand bevat, zoo is het onjuist te
meenen, dat hout met ziehtbare kalkringen steeds tot deze variëteit
zou behooren. Ook in de andere variëteiten komen ze voor. C. S .g .
0.69. Nördlinger. 0.59; 0.61; 0.65; 0.66; 0.68; 0.69; 0.73; 0.74; 0.83.
Dj.-kelor. (Tegal). S. g. 0.63. — Dj.-kembang. Zoo geheeten naar
den eigenaardigen geur, die het hout eigen zou zijn. C. S.g. 0.56.
Nördlinger. 0.58; 0.59; 0.64; 0.68; 0.69; 0.78; 0.85; 0.86. — Dj.-
kijong. („sohelpdjati”). Onderscheidt zieh van de Dj.-ri door de meei--
dere rondheid en botheid der kleine, veelal ook minder gelijkmatig
verspreide stamuitwassen, uit welke bij insnijding een donkergrijs of
zwartachtig vocht vloeit. C. S.g . 0.62; 0.65; 0.70; 0.76; 0.77. — D>-
koenir (Soerabaja, Madioen). S .g . 0.62; 0.63; 0.70. — Dj.-loeloep.
(Madioen). S .g . 0.58; 0.62. — Dj.-malam. (Soerabaja, Madioen, Rembang).
S .g . 0.63; 0.67; 0.70. — Dj.-minjah M. Dj.-lenga. J. Donkerder
van kleur dan Dj.-soengoe en meer gevlekt of gestreept. Onderscheidt
zich ook, vooral in versehen toestand, door een zekere vettigheid
op het gevoel, waaraan het zijn naam ontleent. Ook een uitstekend
timmerhout, maar bovendien zeer gezocht voor het maken van
meubelen, waarvoor het zieh bijzonder fraai laat politoeren. C. S. g.
0.73. Nördlinger. 0.65; 0.66; 0.67; 0.69; 0.71 ; 0.73 ; 0.74 ; 0.75; 0.79;
0.80; 0.81. — Dj.-ri of -doeri. Hout zeer hard en deugdzaam. De
stam is bezet met vrij gelijkmatig verspreide, kleine, scherp gepunte,
knobbelvormige uitwassen, en daaraan ontleent dit hout zijn naam.