
'■‘li' ‘
ïi'' i
I
: ¡'I
i l l
I
■. ■* :
•. ill I Î.5J i
gelegd en aan de bovenzijde van sluizen voorzien ; het dient
tot afvoer van het overtollige water naar een lager gelegen
punt in de vallei. Het tweede kanaal heeft minder capaciteit
en minder verval en moet dienen tot aanvoer van het water
voor de waterraderen, van waschwater om den ertsgrond te
wasschen, enz. ; ook hierin worden sluizen aangebracht.
Een derde kanaal, in de vallei zelf zoo diep mogelijk gegraven,
dient tot afvoer van het door de räderen gebruikte
water, het uit de groeven opgepompte enz.
Men kapt nu over zekere uitgestrektheid het houtgewas,
meestal voor verscheidene jaren te gelijk, en ruimt, gewoonlijk
door verbranding, het gevelde hout op. Vervolgens bakent
men op het terrein een stuk grond af, zoo groot als men
meent in den loop van één jaar te kunnen bewerken; over
dit stuk grond leidt men een deel van het beschikbare water
en maakt daardoor den grond los, die alsdan door den waterstroom
wordt medegevoerd. Deze werkwijze heet/coi-mj'pie
en daarmede kan veelal één Meter diepte worden bereikt;
zware boomwortels worden op die wijze losgewoeld ; sommige
die nog blijven staan, worden door vuur verwijderd. V\ril
men nog dieper graven, dan leidt men het beschikbare water
in groote, houten goten, waar het werkvolk zich nevens
plaatst, om den dieper liggenden grond in te werpen. Met
deze werkwijze, die Ijo-tjauvo heet, is het veelal mogelijk
een diepte van 3 M. te bereiken.
Is de ertslaag, die gewoonlijk 6 tot 8 M. diep ligt,
nog niet bereikt, dan wordt de aarde verder los gemaakt
met breekijzers en spaden en deze in manden gestört. Twee
zulke mandjes, aan een draagstok (pikolan) bevestigd, worden
dan door één arbeider weggedragen, en een groot aantal
arbeiders loopt dan met gevulde, een ander aantal met ledigen
mandjes achter elkaàr en vormen op die wijze een levende
keten. Het gebruik van kruiwagens zou hier den arbeid veel
gemakkelijker maken; en in den laatsten tijd maakt men
in sommige districten daarvan gebruik.
Heeft men dan de ertslaag bereikt, dan wordt deze bij
kleine gedeelten gestört in een recht kanaal, waardoor een
krachtige stroom water wordt gevoerd. De stroom voert de
grootste hoeveelheid klei en zand onmiddellijk mede; hetgeen
L z in k t is rijk aan tinerts en wordt nog verder gezuiverd
door het tegen den stroom te doen ophalen.
Het tinsmelten. — Het tinerts bestaat uit eene zuurstof-
verbinding van het metaal, tinsteen of cassiteriet genoemd
en uitgedrukt door de formule SnO^. Het mineraal moet
dus door een reductie-middel, waarvoor men houtskool bezigt,
tot metaal worden herleid. Vroeger geschiedde dit door de
Bankaneezen in ondiepe kuilen met vuurvaste klei bekleed,
wier diameter aan het bovenvlak weinig meer dan 3 dM.
bedroeg. Geringe hoeveelheden erts werden met houtskool
vermengd, aangestoken en het vuur aangeblazen door lucht,
welke door een paar bamboezen kokers even boven den
bodem van den kuil aangevoerd werd. De uiteinden dier
kokers waren bevestigd aan de onderzijde van een lood-
rechten, uitgeholden boomstam, waarin een zuiger met de
hand werd bewogen.
Be Chineezen verbeterden deze methode en voerden een
langwerpigen haard in van 4 M. lengte en 1,5 M. breedte,
en 1,3 M. hoogte boven den grond, welke haard van zand-
houdende klei is gestampt en waarin twee nissen zijn uitgesneden.
De bovenste nis vormt een kom, die met vuurvaste
klei is bekleed ; die kom staat met de voornis in verband door
een gat van 5 d.M. middellijn, het zoogenaamde oog, waardoor
het gesmolten tin afvloeit. De lucht wordt ingeblazen
door een zuiger, die door arbeiders wordt bewogen.
Het tin wordt dan gegoten in ijzeren vormen; na afschui-
ming van de oxydlaag wordt het afgekoelde, nog weeke tin
gestempeld door een schuitvormigen geelkoperen Stempel met
het woord »Banka.”
De reductie heeft plaats door middel van houtskolen, doorgaans
van zeer goede qualiteit ; zij worden geleverd door de