
grootendeels weg bij gebrek aan vaten en reservoirs en nog
veel erger werd dit, toen de Philips-well voltooid werd,
die den eersten dag 3000 vaten uitwierp.
Nog andere putten voegden zich daarbij om de productie
te vermeerderen, zoodat op 1 Januari 1862 geen verkoop van
petroleum aan de putten meer mogelijk was en de prijs op
10 dollarcenten per vat werd genoteerd. Verkoop te New-York
maakte zelfs de enkele transporten niet goed. Een gevolg
hiervan was, dat de productie sterk verminderd werd.
Toch werden er nog nieuwe putten geboord, die veel olie
opleverden, o. a. de Frazer w e ll op Holmdenfarm te Pithole
in 1865, en deze streek werd weldra een groot aantrekkings-
punt voor allerlei soort van menschen, zoodat in enkele
maanden een stad van 15000 à 20000 inwoners verrees, Pithole
c ity genoemd. De stad had banken, kerken, scholen, vele
groote hotels, brandweer, een dagblad, maar in den volgenden
winter begonnen de putten teekenen van uitputting te geven
en binnen twee jaren was Pitholes glorie verdwenen. Pran-
den en overstroomingen voltooiden het vernielingswerk van
het reeds sterk achteruit gegane stadje.
In datzelfde jaar had de regeering de dwaasheid een accijns
van één dollar per vat in te voeren, tot groot nadeel der
nog nieuwe Industrie; gelukkig werd de accijns in het volgende
jaar weder ingetrokken en zoowel om deze reden als
wegens de toenemende vraag uit Europa begon de industrie
weder te herleven. De uitvoer vermeerderde met 100 pCt. en
steeg van 25.500.000 gallons in 1865 tot 51.000.000 gallons
in 1886.
In al de jaren tot 1874 toe bepaalden zich de ontginningen
tot de vallei van de Alleghany en hare zijtakken: Oilcreek,
Pithole, Tidionte, Parker’s landing. Petroleum centre, Oleopo-
lis en Titusville hielden ieder een tijdlang aller aandacht bezig.
In 1874 drong bij Pradford en Me. Kean-county de boor
tot het petroleumhoudend niveau door, en de put, die ontstond
en slechts 74 vaten per dag leverde, is als het begin der
11
ontginningen in het Pradfordfleld te beschouwen; de productie
dier put steeg voortdurend, zoo zelfs dat het maximum
in Augustus 1881 bedroeg 81.000 vaten daags.
In 1881 werd er op groote schaal geboord in het Alleghany-
iield in Zuidelijk New-York, waar de dagelijksche productie
in 1882 steeg tot 23.884 vaten.
Tegelijk met de glansperiode van het Alleghanyfleld viel
die van Cherry-grove. Stoop deelt daarover mede, dat op 22
December 1881 Grace en Dimick aldaar begonnen een „wild
ca t” te boren, d. i. een proefput in een terrein, dat niet als
petroleumvoerend bekend staat, Den 3<ien Maart 1882 werden
de werkzaamheden tijdelijk gestaakt, het terrein werd met
planken afgesloten en gewapenderhand tegen nieuwsgierigen
bewaakt.
Pijna twee en een halve maand lang werd deze put door
den petroleumhandel met de grootste belangstelling gade
geslagen, wat de latere uitkomsten voldoende rechtvaar-
digden. De put stond bekend als „mystery 646” naar het
nummer van het perceel, waarop hij geboord werd. Petroleum-
producenten en speculanten trachtten uit te versehen, welk
resultaat bereikt was, en de handigste spionnen werden er
met dat doel op afgezonden. Er was moed en slimheid toe
noodig, zoowel als kennis van het oil sand en petroleum,
om zulk een werk te verrichten, doch een der spionnen,
L. Hughes, w ist de bewakers te verschalken, kroop onder
den boorvloer en concludeerde, dat de put gevaarlijk was
voor de petroleummarkt.
Om 4 uur in den namiddag van 17 Mei 1882 spoot de put
voor de eerste m.aal en dit nieuws, van een „gusher” in de
wildernis, veroorzaakte een ware paniek op de hours, die de
prijs der ruwe petroleum van een dollar en 8 centen per vat
op 89 dollarcenten ') deed dalen. Men w is t namelijk bij ondervinding,
dat er niet meer dan enkele maanden behoefden
*) Een dollar lieeft een waarde van f 2,50 en van 100 dollarcenten.