
Reuk en smaak der vetten zijn in den regel zwak, doch
dikwijls zeer kenmerkend,
Het soorteliik gewicht van vetten, bij gewone temperatuur
(15° 0.), w isse lt af tusschen 0,91 en 0,97; drogende
oliën hebben een hooger soortelijk gewicht dan niet-drogende
(zie over het verschil dezer beide groepen van oliën hier
onder).
Het smeltpunt loopt zeer uiteen; het hangt natuurlijk
af van de verhouding, waarin de glycerine-verbindingen van
vaste en vloeibare vetzuren aan de samenstelling van het
vet deelnemen. Sommige oliën bevriezen slechts bij 20°
tot 30° onder nul, eenige vaste vetten smelten eerst bij 50°
tot 55°. Bij langdurige afkoeling op eene temperatuur w e inig
hooger dan haar vriespunt_ zetten de meeste oliën een
deel harer vaste glycerine-verbindingen in kristallijnen
toestand af.
Be consistentie der vetten is ook verschillend. Hoe minder
vloeibare glycerine-verbindingen aan de samenstelling
van een vast vet deelnemen, des te harder is het. Drogende
oliën zijn meer vloeibaar dan niet-drogende. Ricinusolie
neemt een afzondeiiijke plaats in, zij is veel dikker dan
alle andere oliën.
In water zijn alle vetten onoplosbaar. Alkohol lost er
slechts een gering bedrag van op; aangezien evenwel de
vetzuren zelf in alkohol zeer gemakkelijk oplossen, kan de
oplosbaarheid van vetten, die een groot bedrag aan onge-
bonden vetzuur bezitten, soms belangrijk zijn.
Zwaveikoolstof, aether, benzol, chloroform, tetrachloor-
koolstof, aetherische oliën, minerale oliën incl. petroleum
en petroleumaether, lessen vetten gemakkelijk op. Ricinus-
olie maakt weder een uitzondering; zij lost gemakkelijk op
in alkohol, maar zeer moeilijk in minerale oliën, petroleum
en petroleumaether.
Aan de inwerking van licht en lucht blootgesteld, worden
vetten in den regel lichter van kleur, en onaangenaam,
scherp, „rans” van smaak, eene verandering, waarvan het
chemisme nog niet geheel is opgehelderd. De gemakkelijk-
heid, waarmede dit rans worden geschiedt, is bij verschillende
vetten verschillend. Drogende oliën nemen daarbij
eene groote hoeveelheid zuurstof op, en wanneer zij een
voldoend groot oppervlak aan de lucht aanbieden, bijv. in
dunne laag uitgespreid zijn, worden zij ten slotte geheel
vast. In sommige gevallen kan deze oxydatie zóó snel ver-
loopen, dat zelfontbranding plaats vindt (b.v. bij het be-
waren van v ette poetslappen).
Bij de gewone temperatuur, en bij verwarming tot 200°
à 250° C., verdampen vetten niet merkbaar. Verwarmd tot
hooger temperatuur beginnen zij te ontleden en geven
dampen af, waaronder de scherpriekende acroleïne. Bij
voortgaande temperatuurverhooging wordt die ontleding
zoo sterk, dat de vloeistof schijnt te koken bij een temperatuur
wisselend tusschen 280—325° C.
Yioeibare vetten met sterk zwavelzuur gemengd, verbinden
zieh daarmede onder sterke warmteontwikkeling, het
sterkst bij drogende oliën; te gelijkertijd werkt h et zwavelzuur
ontledend, het eerst op de bijmengselen.
Sterk salpeterzuur oxydeert vetten zeer heftig, onder
sterke ontwikkeling van roode dampen. Salpeterigzuur werkt
verschillend, al naar de samenstelling der vetten. Dit zuur
verändert oliezuur (ook in zij ne verbinding met glycerine)
in een isomeer, elaïdinezuur, dat (evenals zijn glycerine-verbinding)
vast is. Al naar mate dus het in bewerking gerì
omen vet veel trioleine be vat, wordt het al of niet vast.
Niet-drogende oliën worden dus bijna alle vast, drogende
niet.
Uit de samenstelling der vetten is gemakkelijk te be-
grijpen, dat de sterke basen (bij tende potasch, bij tende soda,
gebluschte kalk) alle vetten ontleden, onder vorming van
r