
I
I
iil
I
I f
If! , i\
i]
|:
f-T. \
li i;
1 1 1
e \ .
il
der aanrakingsgesteenten. Bij de opheffing van het graniet
verzamelen de ertsen en wel hoofdzakelijk het tinerts zich in
de eerst vastgeworden korst, het meest echter in kleine
scheuren en openingen der door het graniet opgeheven gesteenten.
Nu bestaat het graniet uit veldspaat, glimmer o f
mica en kwarts ; bij de verweering worden de eerste twee
mineralen het eerste ontleed, terwijl bij de verweering van
lei- en zandgesteenten de samenhang der deeltjes wordt
verbroken, waardoor het gesteente vergruisd wordt.
Door zware regens, wellicht ook door den invloed van
meer of minder warme bronnen worden de ontlede of ver-
gruisde deelen weggespoeld, zoodat er weder nieuwe stukken
van het gesteente aan de oppervlakte komen en een dergelijke
ontleding ondergaan ; de afgespoelde deelen, de stroomtinertsen,
verzamelen zich aldus in de valleien.
Bevindt zich het tinerts in kleine gangen en holen, dan
zal dit langer wederstand bieden aan de verplaatsing, maar
als eindelijk ook het omringende gesteente verweert, en er
tevens stortregens op werken, dan zal ook dit erts worden
medegesleept en zich in de valleien afzetten.
Ook op de vlakten buiten de valleien treft men tinerts
aan ; de afzetting bestaat hier meestal uit slechts ééne laag,
welke soms over een dikte van 3 tot 4 Meter tinerts bevat.
Is zulk een laag bedekt door humus, of wel door klei en
daarna door humus, . dan noemt men zulke bovenlaagsche
afzettingen buiten de valleien „koelitgronden."
In de valleien hebben zich later allerlei lagen op de
ertslaag afgezet, gewoonlijk eerst een laag grof zand met
vaste klei vermengd of met oker tot een congloraeraat ver-
hard, daarop eene laag fijn zand en daarboven kleilagen
van verschillende hardheid en kleur.
Over de afkomst van het stroomtinerts heerschte vroeger
veel twijfel; de meening van Dr. J. H. Croockewit Hz., in
1850 uitgedrukt in een verslag aan de Regeering, was de
volgende:
„Tot heden toe ben ik geneigd om Banka en Billiton ten
tijde des strooms, die het tinerts aangevoerd heeft, aan het
vaste land van Malakka verbonden te beschouwen. Ik ben
hierin gesterkt door de overeenkomst, die de Banka-erts,
schoon het product zuiverder is, met den Malakka-erts volgens
de beschrijving aanbiedt, en tevens door dat de tusschenliggende
eilanden, vooral Lingga, gezegd worden veel tin te bevatten.”
Na zijn onderzoek op Malakka bleef die natuurkundige het
gevoelen toegedaan, dat het stroomtinerts van Malakka,
Lingga, Banka en Billiton van het noorden door een grooten
waterstroom daarheen is gevoerd.
Latere onderzoekingen der mijningenieurs hebben bepaald
bewezen, dat het stroomtinerts van Banka wel degelijk zijn
■oorspronkelijk leger op dat eiland heeft gehad. Dit blijkt
■0. a. ook uit de tinaders, die men heeft aangetroffen, zooals
op blz. 19 is beschreven. Voorts vond men oorspronkelijke
tinertsafzettingen op den heuvel Sambonggirie in het district
Soengeiliat.
E X P L O I T A T I E EN A F S CHE I D I NG.
In de eerste plaats is het noodig te onderzoeken of eene
streek tinerts bevat, en is dit het geval, dan te bepalen den
meerderen of minderen rijkdom aan het erts. De wijze, waarop
de mijningenieurs op Banka het onderzoek op het terrein
instellen, is aldus;
Eerst wordt bepaald waar graniet voorkomt en de grenzen
der gesteenten, die het graniet omringen, nagegaan, omdat bij
onderzoek is gebleken, dat vele dezer gesteenten met ertsen zijn
bedeeld en de valleien, welke längs die grenzen ontspringen
o f die grenzen passeeren, dien ten gevolge het rijkst aan
stroomertsen zijn. Zoodra eenige paden door de vallei zijn
gemaakt door het omkappen van geboomte, wordt aldaar