
¡■ m
I- I
In Pennsylvanië en New-York treft men een zeer regel-
matigen bouw van den ondergrond aan.
Het begin der petroleum-industrie ') valt in de jaren 1850
tot 1859, doch in de nabijheid van Titusville zijn er schachten,
waarin wortels van zeer oude boomen zich ontwikkeld hebben,
waaruit men het gevolg trekt, dat daar reeds voor eeuwen
petroleum werd gewonnen. Volgens Höfer zijn deze schachten
aan een ten onder gegaan volk toe te schrijven, dat vóór
de Indianen die streken bewoonde en een tamelijk ontwikkelde
cultuur bezat. De Franciskaner monnik de la Roche
d’Allion gaf reeds in 1629 berichten over de aardolie in
Amerika en op een kaart van 1670 vindt men bij het stadje
Cuba in New-Tork aangegeven „Fontaine de bitume”. In 1750
deelde de commandant van het fort Duquesne, thans P ittsburg,
mede, dat de Seneca-Indianen bij hunne godsdienstige
ceremoniën de uit den aardbodem opwellende olie aanstaken.
In het laatst der vorige eeuw waren eenige zoutgravers
bezig aan het boren van diepe gaten met het doel goed zout
te verkrijgen, maar tot hunne verbazing ontmoetten zij in
plaats van eene goede zoutv/aterbron eene zoodanige, die
door bitumen geheel onbruikbaar was geworden. Ook Kier,
een apotheker te Pittsburg, verkreeg in 1855 uit zoutwater-
bronnen van Tarentum een eigendommelijk riekende olie,
die hij spoedig in den handel bracht. De eerste vijf gallons
dier olie zijn het uitgangspunt geweest van den kolossalen
handel, die daarop later gevolgd is.
Ofschoon men de aardolie op verschillende tijden en in verschillende
landen als brandolie trachtte toe te passen, m islukten
in den beginne steeds de daarmede genomene proeven.
Overal verwierp men ze wegens haren onaangenamen reuk
en walmende vlam, en eerst toen de eerste vijf gallons aan
de markt te New-York werden gebracht, trad er eene over*)
Dr. Alexander Veith, Das Erdöl und seine Bearbeitung.
gangsperiode in, daar zij te Alleghany in Pennsylvanië werden
gedestilleerd en toen eene bruikbare lichtstof opleverden. Toch
liet de olie nog veel te wenschen over en na vele mislukte
proefnemingen om haar te verbeteren, werd de eerste lading
der olie, bestaande uit twee vaten met 84 Gallons op 12
December 1857 te New-York aan de markt gebracht. Wegens
den reuk, die zich uit de vaten verspreidde, was men genoodzaakt
ze inwendig met eene oplossing van schellak of met
lijm te bestrijken, om daardoor het doorsijpelen der olie te
voorkomen. De tweede lading met 210 Gallons kwam op 18
December en de derde even groote lading op 23 December
1857 te New-York aan. Deze drie bezendingen waren de
totale omzet van petroleum, toen carbon oil genaamd, in dat
jaar. De destillatie der olie had toen plaats in ketels van
nauwelijks een vat inhoud. Toch schrikte de onverdragelijke
reuk en de ontvlambaarheid nog velen van het gebruik af.
Eerst toen E. Müller uit Meriden in Connecticut en Kolonel
Jones geschikte branders, die hoog en laag konden gesteld
worden, lieten vervaardigen, nam het gebruik meer en meer
toe, niettegenstaande toch nog steeds over reuk en walm
en over het korsten op het kousje geklaagd werd.
Tot nog toe was echter de quantiteit natuurlijke petroleum
betrekkelijk gering, totdat het op 28 Augustus 1859
aan Drake gelukte door boringen tusschen Oilcreek en
Titusville petroleum te vinden. Het boorgat van Drake werd
bebuisd en begon met een productie van 10 vaten daags;
later met behulp eener goede pomp vermeerderde zij tot 40
vaten.
Nu was alle twijfel omtrent het succès der industrie verdwenen
en de waarde van het land steeg in die streek honderd
en duizendvoudig. Overal werd geboord en in Juni 1860
werden er dagelijks 200 vaten en in Mei 1861 met 135
boorgaten 1288 vaten geproduceerd. In September 1861 bereikte
de „Empire-well” op de Tarr-farm het petroleumvoe-
rend terrein en leverde 2500 vaten daags. De petroleum liep