
If
'?!
!:
''
■ ïi
"f
I
I
ken te zijn en 2° omdat de Assem Assem met hare vele
krommingen en bijna verzande monding ongeschikt is voor
afvoer.
Ook op het nabijgelegen eiland Laut treft men kolen aan
(monsters No. 57, 58 en 59). Tusschen de kapen Pamantjingan
en Kamoening op dat eiland bestaat volgens den mijningenieur
de Groot de kust uit lagen moddergrond, met Rhizophoren
begroeid, welke bij vloed door het zeewater wordt overstroomd.
Wanneer men van de noordelijkste punt van Kaap Kamoening
Zuidoostwaarts längs het strand loopt, dan beweegt men zich
dwars over eene menigte van tot de kolenvorming behoorende
lagen, totdat men op ongeveer 220 M. afstand van dat punt
basaltachtige gesteenten aantreft, waartegen de kolenvorming
aan Kaap Kamoening over eene lengte van 300 M. nagenoeg
evenwijdig aanligt.
In 1885 werden op dit eiland kolen gedolven door den
pangeran Abdul Kadir en wel voornamelijk aan Kaap Paman-
tjingan; men bepaalde zich enkel tot het uitbreken van het
aan den dag liggende deel der kolenlagen. Voor ontginning
op groote schaal zijn deze lagen niet geschikt; dit is nader
bevestigd in 1883, en daarenboven zijn de kolen slechts van
middelmatige hoedanigheid.
Gemiddeld per jaar werd op dat eiland 5000 ton kolen
gedolven, welke in 1881 vrij aan boord geleverd werden voor
/ ’6,50 à f 8 ,— per ton. In 1886 bedroeg de quantiteit slechts
3150 ton.
Reeds in 1854 had het Gouvernement bepaald, dat zoodra
een mijningenieur beschikbaar zou zijn. eene opname moest
geschieden van de kolen aan de Koetei- of Mahakkam-rivier.
Het eerste korte rapport daarover is van den mijningenieur
C. de Groot, ingediend op 29 November 1855. De eerste kolen
aldaar zijn in 1845 of 1846 boven Samarinda gevonden door
de bemanning van een der vaartuigen van den koopman King
aldaar; deze werden te Soerabaja geschikt voor de smederij
gevonden. Een gevolg van deze vondst was eene opdracht
aan den civielen gezaghebber over Koetei en de oostkust van
Borneo, van Dewall, om een nader onderzoek te bewerkstelligen.
Deze rapporteerde, dat op 12 plaatsen niet ver van de
Mahakkam kolenlagen aan den beganen grond uitkomen.
De beproeving dezer kolen bij de Marine leverde een zeer
gunstige uitkomst op. De Heer King werd daarop door de
Regeering gemachtigd, eene hoeveelheid kolen uit te broken
in den heuvel Pelarang (monster No. 61 en 62) en naar
Soerabaja te doen brengen.
De kolen verbranden spoediger dan de Engelsche, maar zijn,
volgens den Heer de Groot, van gelijke qualiteit als die van
de mijn Oranje-Nassau. Na dien tijd is door de Marine meermalen
van die kolen gebruik gemaakt; de ontginning aldaar
van Rijkswege is echter slechts tijdelijk geweest en alleen
gaande gehouden, totdat zij aan de particulière industrie kon
worden overgegeven. Niettegenstaande ongunstige omstandigheden
hebben die kolen niet meer dan f 8 ,— per ton van
1000 K. G. gekost van den aanvang der ontginning tot in
het begin van 1864. In 1872 is de mijn ingetrokken.
De mijningenieur Hooze stelde een zeer uitgebreid onderzoek
in over de kolen in het Rijk van Koetei en bracht daarover
in 1886 rapport uit; daarin w'ordt melding gemaakt van
de volgende terreinen :
1 ° Het kolenterrein te Batoe Panggal. — Dit bevat ongeveer
200,000 ton steenkolen, die met tunnels te ontginnen
zijn, gemakkelijk afgescheept kunnen worden, een hoog zwavelgehalte
(van 1,70—2,95 pCt.) bevatten en daardoor vatbaar
zijn voor zelfontbranding. Zij behooren vermoedelijk tot het
oud-miocene tijdperk. De proeven met deze kolen genomen op
den Gouvernementsstoomer »de Zwaluw” waren bevredigend
(monsters Nos. 63— 66).
2° Het kolenterrein van Tenggaloeng Ajam. — Dit terrein
bevat ongeveer 1,700,000 ton kolen, doch dit zijn slechts
bruinkolen. Zij voldeden niet in liet gebruik op »de Zwaluw”
3*