
il if 11
I
*.;■<
,1-
7
'I
I
€
Sedert 1882 zijn er bij de Regeering allerlei concessie-
aanvragen ingekomen voor exploitatie der kolenvelden en voor
aanleg en exploitatie van een spoorweg of ander vervoermid-
del, met of zonder rentegarantie van het Rijk.
Die aanvragen werden gedaan 1° door de Heeren A. Baron
Sloet van Oldruitenborgh en W. Ruijs, 2° door F. van Heumen
en A. Sol Sr., 3° door D. D. Veth voor een zwevenden
kabelspoorweg, 4° door Jhr. Mr. J. K. W. Quarles van
Uflbrd en H. Verploegh, 5° door A. Stoop, den straks genoemden
mijningenieur en W. de Jongh Dz. voor een ket-
tingspoorweg.
In 1884 werd door de genoemde H. H. Quarles van Ufford
en H. Verploegh, alsmede door J. F. R. S van den Bossche
een volledig ontwerp van concessie-voorwaarden ingezonden
met verzoek om prioriteit. Daarop werd echter door den Minister
ongunstig beschikt.
Latere aanvragen zijn gedaan door de H.H. Mr. H. W. Andrée
Wiltens en C. S. van Geuns, door N. H. Nierstrasz en
R. A. J. Schnethlage.
In 1890 is concessie aangevraagd en een contract aan den
Minister van Koloniën aangeboden door de H.H. H. Verploegh
te Deventer en A. L. de Sturler te Leiden, die met de ontginning
der kolen wenschten te worden belast en in de tweede
plaats door de H.H. J. L. 'Cluijsenaer en P. J. van Houten,
die zoowel voor de exploitatie van den spoorweg als voor de
ontginning der mijnen concessie verlangden. Zooals men weet,
is er een groote strijd gevoerd over het al of niet wenschelijke,
dat de Staat zelf de exploitatie der mijnen op zich neme,
dan wel die door particulieren late verrichten. Het moeilijke
punt was steeds, of de Staat zelf als kolenhandelaar zou
optreden. Zooals uit de laatste aanvrage blijkt, is de Heer
Cluijsenaer tot eene andere opinie gekomen, daar hij in zijn
belangrijk en uitgebreid rapport van 1876 voor Staatsexploi-
tatie pleitte.
De 2e Kamer der Staten Generaal heeft sedert beslist en in
het vorige jaar besloten exploitatie van kolen en spoorweg
van wege den Staat te doen plaats hebben.
Nog een enkel woord over de laatste werkzaamheden tot
voorbereiding der exploitatie verricht. Op 25 Mei 1891 kwam
een mijningenieur, die ter beschikking gesteld was van den
Chef van den dienst der Staatsspoorwegen ter Sumatra’s
Westkust, te Sawah Loento aan, van waar uit een begin
werd gemaakt met het meer gedetailleerde onderzoek van het
gedeelte van het kolenterrein tusschen deze plaats en Soengei
Doerian. Op grond van de gedane waarnemingen schijnt het
hoogst gelegen gedeelte van dit veld, zich van omstreeks Loera
Waringin tot aan Soengei Doerian over eene lengte van ongeveer
1900 M. nitstrekkende, het meest geschikt om het eerst
in exploitatie te komen. Het bevat volgens taxatie 7 Vs millioen
kub. Meter kolen met een geraamde opbrengst van circa 6
millioen ton. Van den mond der gemaakte galerij naar den
spoorweg zouden de kolen dan nog over ongeveer 1200 M.
getransporteerd moeten worden, waarbij men echter over een
verval van + 100 M. heeft te beschikken, wat de aanwending
van dierlijke of machinale beweegkracht onnoodig maakt. fn
het vorige jaar ging men met het maken der noodige galerijen
steeds voort. Ten einde meer dwangarbeiders voor het eigenlijke
mijnwerk te kunnen bezigen, werd het bouwen van een
nieuw kettingkwartier aan vrije Maleiers uitbesteed. Van de
noodige gebouwen kwamen in 1891 gereed woningen voor
den mijnopziener en voor een tweeden opziener, een smederij
met magazijn en woning voor twee mandoers, een timmer-
manswerkplaats met magazijn en wachtkamer en een kruit-
liuisje, terwijl een aanvang gemaakt werd met het oprichten
van een klein hospitaal.
In Juli 1.1. werd de eerste wagenlading kolen te Padang
aangebracht.