
Eon duurzame houtsoort voor bouwmaterialen, ook voor bruo-o-en
enz. Wordt zelden door de witte mieren aangetast. C.
304. A. bijnga var. - Kajoe-besi-itam Celebes, Molukken.
Als boven. C. S■. 'Og.' 0.93.
305. A. palembauica Baker (Intsia palembanica Miq.). — Merbou
of Marbo M. Kajoe besi op Banka. Merbou-bontja Mandh.
Sesapang M. I j z e r h o u t . Lagere streken van de Lampongs,
Palembang, Riouw, Banka, Borneo, Malaka.
Een hooge, rechte boom. (Bladen 3—4-jukkig). Het hout is zeer
duurzaam, dicht en vast, ijzerhard on niet zwaar om te bewerken.
Voor den scheepsbouw zou doze soort van groote waarde zijn, en
ook yoor technische doeleinden in Europa, zooals voor bruggen enz.
Het is in hooge mate bestand tegen de afwisseling van droogte en
yooht; doch is volgens C. op Sumatra’s W.-K. zeldzaam geworden.
S .g . 0.70. St. ^
In Malaka komt een soort A fz e lia voor, die daar Merabau heet en
^ e r geacht is als bouwhout om de groote sterkte en duurzaamheid.
Het is de A fz elia palembanica Gray (niet Baker), een soort die op
Sumatra niet schijnt voor te komen. R.
Hout lichtbruin, hard en warrig. Sculpt. S.g . 0.87; 1.20.
In het Kol. Mus. is eene fraaie verzameling dezer houtsoort.
Houtkenmerken. B a uhinia malaharica Roxb.: Hout roodachtig
bruin, met onregelmatige, zwarte of purperen plekken nabij het hart,
matig hard. Meestal met onduideljjke, afwisselende, concentrische banden
van hard en zacht weefsel. Poriën sohaarsch, matig groot tot
groot, omringd door een ring van zacht weefsel, vaak ovaal en als
door overlangsche schotten verdeeld. Mergstralen zeer smal, zeer talrijk,
regelmatig. Q.
306. Bauhinia malaharica Boxb. (Plleostigma acidum Benth.).
- Kendajaän J. Kendajahan J. Bentjoeloek J. Java Z. I,
Timor, V.- en A.-Indi6.
Hg. 15 M. Stam krom, laag vertakt, knoestig, met ondiepe gleuven,
zonder wortellijsten. Schors zeer taai, zeer donker grauw, in lange
dunne strooken afschilferend. Bladen zeer eigenaardig; schijnbaar
omgekeerd hartvormig, doch in werkehjkheid uit twee vergroeide
„blaadjes” bestaande. De jonge bladen smaken zuur. Kortgesteelde
bloeiwijzen met vuil witte vlinderbloemen. Een loofverliezende, bijzonder
algemeene boom, die niet zelden gezellig groeit en op periodiek
waterarmen grond in ijlgroeiende, loofverliezende wouden voorkomt,
ook op periodiek maandenlang onder water staanden bodem. Piet
bout wordt als te weinig duurzaam, te krom en te klein, niet gebruikt.
De jonge bladen worden als toespijs bij de rijst gegeten. De
sohors wordt als touw gebruikt, maar is voor dat doel niet zeer so-
acht. K. en V. ®
Volgens van Rees is het hout zeer a an bederf door wormen onder-
hevig.
S.g. 0 .7 2 -0 .8 2 . P. 563. G. S .g . 0.69.
308.
809.
Caesalpiuia coriaria Willd. — Te Buitenzorg gekweekt.
Vaderland tropisch-Amerika.
De als looimiddel gewaardeerde, en veel n a ar Europa uitgevoerde
peulen, worden in don handel Divi-divi geheeten. In Br.-Indlë sedert
een halven eeuw op vrij groote sohaal aangeplant. Op Jav a buiten
’s Lands Plantentuin nog slechts weinig geeultiveerd. Kleine boom.
K .e n V. S.g. 1.00, 1.19.
Houtkenmerken. Caesalpinia Sappan L in n .: Hout hard, spint wit,
kernhout oranjegeel. Poriën alleenstaand, klein, in smalle bleeke ringen,
schaarsch tusschen de smalle, golvende, talrijke mergstralen. G.
(Volgens Stone breidt het losse weefsel om de poriën zieh soms uit
in tangentiale richting, en verbindt dan twee of meer poriën).
C. Sappan L. — Setjang J. S. Sapan M. Tjang Bali. Lolan
Amb. Boro Tidore. Ai-kandara op Soemba. Sapa of Sa-
pang Mak. Kajoe-sampang M. Sap pan ho u t . Vaderland
waarsch. A.-Indië. In Zuid-Azië en den geheelen Archipel
gekweekt.
Een groote, boomachtige, stekelige heester met fraaie, gevinde bladen,
groote, gele bloemtrossen en donkerbruine peulen. Hij wordt om
zijn sierlijk voorkomen dikwijls voor heiningen gebruikt. Het hout is
vnj hard, paarsrood van kleur en levert een bekende roode verfstof.
Het wordt in stukken gesneden en afgekookt en de rood te verven
voorwerpen daarbij gevoegd. Ook wordt het door de schrijnwerkers
gebruikt. Miq. Zie ook Dr. M. Greshoff, Nuttige Indische Planten.
S.g . 0.62. R . 0.74—0.83. P. 1540. G. S.g . 0.81.
Houtkenmerken. Cassia: Hout hard, zwaar. Kernhout donker van
kleur. Poriën matig groot en groot, in plekjes van zacht weefsel,
welke bij sommige soorten samenvloeien en meer of minder doorloopende
concentrische handen vormen, of zieh sleohts vereenigen tot
langwerpige plekken. G.
Cassia Fistula L. — Trenggoeli J. Tenggoeli J. Klohàr J.
Klohoer J. ? Bongok-alas J. Tanggoli S. Boengboenslan S.
Klàbor Mad. Boeboeni Tern. Radja Mak. Java Z. I, Mal.-
Archipel, Malaka, V.- en A.-Indië.
Hg. 20 M. Stam krom, laag vertakt, met kleine wortellijsten, ondiepe
gleuven en knoesten. Sohors dik, bros, grijs, noaal glad, met
weinig overlangsche barsten, met wateraohtig sap. Bloemen beider
geel, in lange, slap neerhangende trossen. Blaadjes 5—15 om. lang.
Vruchten bijna % M. lang (z.g. trommel stokken). Een zeer algemeene,
loofverliezende, verstrooid groeiende, (bladerloos bloeiende) boom, die
in loofverliezende oerwouden voorkomt. Het hout zou duurzaam en
sterk zijn en bruikbaar voor kleine houtwerken en landbouwwerk-
tuigen. Is echter niet in lange afmetingen te krijgen. Volgens