
•fl»
Ilg. 30 M. Stam moest recht en slank, met nogal diepe gleuven, en
kleine wortellijsten, hoog vertakt. Schors taai, asohgrijs, en tame-
lijk glad. Te herkennen aan de fraaie, ultramarijnblauwe, kogelronde
vruchten, ter grootte van een knikker. Afvallende bladen fraai
oranjerood of bloedrood. Een vrij zeldzame, altijdgroene boom, die
verstrooid groeit in hoogstammig, altjjdgroen, heterogeen oerwoud.
Hout, hoewel in voldoende afmetingen te krijgen, als te weinig duurzaam,
niet gebruikt. Het vruchtvleesch der rijpe vruchten om den
aangenamen smaak door de inlanders rauw gegeten. De steenkernen
worden in groote hoeveelheden voor rozekransen uitgevoerd. Bruikbaar
bij herbewoudingen van kale berghellingen. K. en V.
S. g. 0.42. St. 0.52.
147. E. edulis T. et B. — BUmbing-oetan. Ambon. S. g. 0.44.
148. E. floribundus BI. — Kemesoe J. Hahaoewan S. Java Z. I,
Voor- en Achter-Indië, Malaka.
Hg. 30 M. Stam nogal recht, hoog vertakt, zonder wortelljjsten of
gleuven, zonder knoesten. Schors bros, grauwbruin, ruw, met diepe,
overlangsche barsten. De bladeren hebben een zeer zuren smaak, en
zijn eigenaardig gezaagd van rand. Een vrij zeldzame, altijdgroene
boom, die verstrooid groeit in hoogstammig oerwoud, op constant
vochtigen grond, vooral in de heete laagvlakte. Het hout is vuil-wit,
reukeloos, en wordt in West-Java wel eens voor huisbouw gebezigd.
Vruchtwand der rijpe vruchten wel om den rinschen smaak gegeten.
In gemengde herbossohingen m. h. o. op grondverbetering en irrigatie
wellicht bruikbaar. K . en V.
S.g. 0.59; 0.61 ; 0.74.
149. E. graudiflorus Smith. (E. lanceolatus Bl. Monocera lanceolata
Hassk.). - Redjasa J. Midden- en West-Java Z. I,
Cochin-china, Burma.
Hg. 25 M. Stam meest krom, laag vertakt, met kleine wortellijsten,
veelal knoestig. Schors zeer dik, donkergrauw, nogal ruw, met onregelmatige,
diepe barsten, weinig afschilferend. In bloei de aandacht
trekkend door de tallooze, prächtige bloemen; in groot aantal liggen
dan meestal de roode kelkbladen en de sierlijk uitgesneden witte
blosmbladen op den grond. Een zeldzame, altijdgroene boom, die nogal
gezellig groeit aan rivieren en beken in de djatiwouden. Het hout
wordt niet gebruikt als te krom en te warrig. De fijngestampte, zeer
bittere schors staat in Solo in aanzien als uiiwendig geneesmiddel
tegen hardnekkige beenzweren. Daarom plaatselijk door inlanders
aangeplant. Is een prachtiee sierboom voor tuinen en erven. Voor
wegenbeplanting te krom. K . en V.
Uit de bladeren kan eene roode verfstof worden verkregen. v. M
S.g. 0.55; 0.56.
150. E.macrophyllusBl. - Ini. namen van weinig waarde. ?i3-Ae-
tjapi S. Talampa-badak S. Katoelampa-badak S. Java Z. I. II.
Hg. 25 M. Stam zuilvormig, met knoesten, beneden met vele kleine
wortelljjsten en met gleuven; soms op talrijke V2 M. hooge lucht-
wortels staande. Hoog vertakt. Schors dun, bros, ruw, met veel overlangsche
barsten, donkergrauw. Zeldzame, altijdgroene, verstrooid
groeiende boom, op vochtigen grond, in altijdgroen oerwoud. Hout
weinig deugdzaam. Vruchten eetbaar (zuur). Aan te bevelen voor
herbewouding m. h. o. op irrigatie. K. en V.
151. E. micrantlms Vieill. — Saratoes. Ceiebes.
Voor verschillende materialen bjj huisbouw. C. S .g . 0.62; 0.72.
152. E. obtusus Bl. (Monocera obtusa Hassk.). — Ini. namen
bijna waardeloos. Ilandoel, Woeroe J. Tmigtalang, Talan-
tang, Hoeroe S. ? Kikisop Java Z. II. I ll, Borneo, Sumatra,
Achter-Indië, Malaka.
Hg. 30 M. Stam soms nogal recht, vaak laag vertakt, zonder
gleuven of wortelljjsten. Sohors dun, bros, donkergrauw, ruw, bitter.
Van binnen is zjj fraai geel. Een in de lioogere bergstreken vrjj
algemeene boom, die verstrooid groeit in heterogeen, altijdgroen oerwoud,
op constant vochtigen grond. Hoewel het hout in groote hoeveelheden
te krjjgen is, wordt het als te weinig duurzaam sleohts zelden
door inlanders voor huisbouw gebezigd. Voor herbewouding m .h .o .
op irrigatie zeer aan te bevelen. K .e n V . S.g. 0.61.
153. E. paniculatus Wall. (Monocera leucobotrya Miq.). — Melaudami,
Rinkit Banka. Rempoedoeng Lampongs. Man-
doeng Sum.
Kleine boom. Goed timmerhout. C.
Hout bruin. Zeer vast en gelijk van nerf. Sculpt. S. g. 0.52.
154. ? E. tetragouus T. et B. — S. g. 0.57.
155. E. sp. (Monocera palembanica Miq.). — Benitan of Karos
M. Bakbahan Mandhel. Sumatra.
Groote boom, waarvan het bout wordt gebruikt voor dakwerk en
masten. C. B. g. 0.58.
Houtkenmerken. Grewia: Poriën klein tot matig groot, geljjkmatig
verspreid. Mergstralen talrjjk, smal, zelden matig breed. Jaarringen
gewoonljjk aanwezig. G.
156. Grewia celtidifolia Juss. en G. eriocarpa Juss. (G. inaequalis
Bl.). — De eerste groeit in Midden- en West-Java, de
tweede in Midden- en Oost-Java. Talok S. J. ? Tatengoran,
? Tanglak Mad. ? Katang. Java Z. I.
Hg. 12 M. Stam krom, laag vertakt, zonder wortellijsten, zonder, of
met ondiepe, gleuven. Schors grauw met breede, overlangsche barsten,
zeer taai. Een loofverliezende boom, die in sommige streken algemeen
is, en verstrooid groeit in ijigroeiend oerhosch. Hout als zeer elastisch
en duurzaam overal gezocht voor stelen van bjjlen en karreboomen.
Cultuur aan to bevelen om het hout. K . en V. S. g. 0.45.