
Jí: ■
INLEIDING.
Eerst in de laatste twintig jaren is meer en meer de aandacht
geschonken aan de ontginning van steenkolen op groote
schaal in onze O.-Indische bezittingen. Toch was reeds in
het begin dezer eeuw bekend, dat op sommige plaatsen belangrijke
hoeveelheden voorkomen. In het rapport der spéciale
commissie in 1850 benoemd om o. a. verslag uit te brengen
over de aanwezigheid van mineralen in onze bezittingen, leest
men, dat reeds in 1827 het Indische gouvernement het nut
besefte om in tijden van nood, wanneer de gemeenschap met
Nederland mocht worden gestremd, in de behoefte aan steenkolen
voor de stoomvaartdienst uit eigen bodem te kunnen
voorzien, gezwegen van de wenschelijkheid, ora zelfs in gewone
tijden de zoo moeilijke en kostbare aanvoeren van kolen uit
Nederland door de ontginning der Indische mijnen te vervangen.
Omstreeks 1829 hadden er reeds onderzoekingen
plaats gehad naar de belangrijkheid der in de residentie
Bantam en in Benkoelen (Sumatra’s Westkust) ontdekte
kolen, waarvan tevens de bruikbare hoedanigheid door proeven
was bewezen ; de uitkomst van die onderzoekingen was echter,
dat de ontginning van mijnen in Indie, uit aanmerking der
daaraan verbonden groote kosten, onraadzaam was, zoolang
in de behoefte door geregelden toevoer uit Nederland kon
worden voorzien. Spoedig daarna werden nieuwe onderzoekingen
gedaan in Bantam, op de Zuidoostkust van Borneo,
op Celebes en in Benkoelen. Het eerst zijn omstreeks 1849
voor gouvernementsrekening geëxploiteerd, en wel met voordeel,
de rijke steenkolenlagen in den berg Pengaron bij
Bandjermasin (Z. 0 . kust van Borneo); de ontginning werd
toen gedreven met behulp van bannelingen van Java en eldei’s
en was daardoor goedkoop.
Voorts blijkt nog uit het rapport van 1850, dat vóór dien
tijd steenkolen gevonden zijn op de Zuidoostkust van Borneo,
bij Tandjong % Batoe Saloernan, op Poeloe Laut, Poeloe
Nangka en op verschillende punten der Mahakkam of de rivier
van Koetei, aan de Zuidkust van Borneo, in het stroomgebied
der rivieren, die daar in zee vloeien, zooals van de Karrouw,
de Boven-Barito, de Boven-Kattingan, de Lamoedong in Komei
en de Tandjong Selaka; bruinkool was aan de Westkust
gevonden.
?Na dien tijd heeft men het onderzoek op kolen steeds
voortgezet en is voorzeker het ontdekken der Ombilin-kolenvelden
in de Padangsche Bovenlanden op Sumatra omstreeks
1870 verreweg het belangrijkste. Wij zullen thans de verschillende
vindplaatsen meer in het bijzonder nagaan.
*) Tandjong = kaa^i, voorgebergte.