
; j !
' I '
■ I'l
34
Bij de overname der kolonie van het Britsche tusschenbe-
stuur in 1816 was de toestand van Billiton wegens den
zeeroof zoo ongunstig, dat Commissarissen-Generaal, bij besluit
van 7 April 1817 No. 11, den last uitvaardigden om Billiton
namens den Koning der Nederlanden in bezit te nemen.
■W'egens de Palembangsche onlusten kon dit besluit niet
terstond ten uitvoer worden gelegd (daarenboven verzetten
zich de Engelschen zonder eenige wettige reden tegen de
bezetting van dit eiland van onze zijde), zoodat opnieuw de
last werd verstrekt bij resolutie van 24 Juli 1821 ; zachte
middelen werden aangewend en op 25 October 1821 werd de
Nederlandsche vlag voor het eerst op Billiton geplant en door
al de hoofden van het eiland de eed van trouw afgelegd.
In 1822 werd een civiele en tevens militaire commandant
aangesteld en daartoe de kapitein der infanterie P. J. Motte
benoemd, die echter niet geheel heeft voldaan aan de van
hem gekoesterde verwachtingen. In zijne plaats trad in 1823
met den titel van adsistent-resident op de Heer J. W. Bierschel,
die daar veel goeds heeft tot stand gebracht, en zich op de
hoogte trachtte te stellen van de vindplaatsen van het tin;
einddijk trad dan ook een toestand van rust op Billiton in.
Lang duurde echter die gunstige toestand niet, want reeds
in 1826 werd uit zuinigheid de adsistent-resident terugge-
roepen evenals de militaire bezetting; slechts een korporaal
met acht of tien man bleven achter om de Nederlandsche
vlag te bewaken. De oude toestand herleefde dus opnieuw en
de zeerooverijen kwamen weder in vollen gang ’ ).
Bij Regeeringsbesluiten van 17 September 1850, No. 3 en
van 26 September 1850, No. 10, werd aan Dr. J. H. Croockewit
Hz. eene zending naar het eiland Billiton opgedragen
met het doel, om een onderzoek in te stellen nopens het
aanwezen van tin aldaar en de mogelijkheid van exploitatie
') Het bovenstaande is ontleend deels aan mededeelingen van den mijn-
ingenienr P. H. van Diest (Jaarb. mijnwezen 1874, 3e deel), deels aan bet
werk van Corn, de Groot, „Herinneringen aan Blitong” (1887).
van dat mineraal, hetzij van gouvernementswege, hetzij door
particulieren. De belangrijkste door hem ingediende con-
clusie, voorkomende in het door hem op 15 April 1851 aan-
geboden rapport, luidt aldus:
»Uit dit volgens mijne oprechte en innige overtuiging
gescbreven rapport, geloof ik, dat het duidelijk genoeg blijkt,
dat het eiland Billiton geen tinerts in zijnen bodem bevat,
namelijk niet op zulke wijze, als tot heden toe de tinerts op
Banka gevonden wordt en aldaar bewerkt kan worden.”
Omstreeks dienzelfden tijd werd door wijlen Z. K. H. Prins
Hendrik der Nederlanden, in Indië vertegenwoordigd door
den Heer John F. Loudon, en door Vincent Baron van Tuijll
van Serooskerken, de toestemming gevraagd om het eiland
Billiton te mögen ontginnen.
De gemachtigden van den Prins hoorden bij hunne aankomst
uit Nederland te Singapore den ongunstigen uitslag
van het onderzoek van Dr. Croockewit en wendden zich
daarom op 3 April 1851 tot den Gouverneur-Generaal met
het verzoek een tweede onderzoek te willen bevelen en dit
te doen uitvoeren door een door hen aangewezen mijningenieur.
Daarop werd günstig beschikt en het onderzoek opgedragen
aan den mijningenieur Corns, de G ro o t’ ), die reeds
op 12 Juni 1851 derwaarts vertrok, vergezeld van den ad-
spirant-ingenieur Huguenin en de genoemde Heeren Loudon
en van Tuijll.
Voorloopige proeven waren günstig en zelfs op den dag
der ontscheping (28 Juni) werd te Tandjong Pandan tinerts
gevonden, waaruit terstond een pijpje tin werd gegoten; de
persoon, die bij dezen tocht groote diensten bewees en het
eerst de aanwezigheid van tinerts aldaar aantoonde, was
>) Dezelfde die op 1 Maart 1866 optrad als vertegenwoordiger der Billiton-
maatschappij en deze betrekking gedurende vijf jaar met groot zucces ver-
vulde.
3*
IÉ