VI.
A fd e e l .
VH
ooed-
SXUK.
Tot een blykfhoe de uitheemfche Planten
dwaalen kunnen, eer zy een vaste zitplaats
bekomen , kan dit zonderlinge Gewas vertrekken.
Het is eerst door den Ridder in ’t
Geflagt van Scirpus , vervolgens in dat van
Schcenus gefchikt geweest, komende eindelyk
hier t ’huis. Sloane, die het op Jamaika in
de Westindiën vondt, noemde het zeer groot
knokkelig Bofch-Cypergras , en Morison
Allergrootse Amerikaanfche Cyperus, met Zaad
van Lithospermum; waar van L in n ^eus den
bynaam ontleend heeft. By- R um ph iu s
vindt men het, onder de Ambon fche Planten,
afgebeeld met den naam van Rietgras of Ca*
iamagrostis; oiti dat hét eene Rietachtige ge-
ftalte heeft. Hy befchryft het aldus.
De Halm groeit twaalf of dertien Voeten
hoog, een Vinger dik , en is niet volkomen
rond, maar met twee platte zyden, in Leden
verdeeld en van binnen gevuld met eene
vooze Draadige zelfftandigheid. De Leden
zyn omtrent een Voet lang, met uitpuilende
Knokkels. Aan ieder Knokkel ftaat een Blad,
van derdhalf Voeten langte, en een Vinger
. breed
ximus Americ. Lithospermi Semine* M o r . B iß. I I I .
p. 237- S. 8. T. ix. f, i6. Gr. Cyperoides Sylvat. maximum
geniculatum afperius, Semine Milii.. Solis. S l o a n .
gjfam. 36. Hiß. I. p. 118. T. 77. f. ii Calamagroftis.
R u m p h . -Amb* VI. p. 16. T . 6. f. 3« Kaden - PaJJu. Hort.
Mail. XII« p. 89. T. 48.
breed f*); maar om laag is de Steel Vlerkswy- VJv
ze omgeven met Bladen van wel vy f Voeten v.
ïangte. Boven maakt de Halm een foort van
Rietpluim, als een groote Aair, van meer dan
anderhalf Voet Ïangte, in veele Steelen verdeeld,
waar van fommigen Schubbige Aairtjes
draagen, die ruig zyn , en in een Baard uit-
loopen; anderen enkele Knoppen, met lange
ftekelige Baarden, waar binnen een bruinachtig
en wit Zaad-
Dit Rietgras groeit op Ambon overal in ’t
Veld , zegt hy , op open plaatfen ; zo wel
langs de Rivierkanten als aan den Voet der
Bergen, waar ’t zo digte Struiken maakt, dat
zig het Wild daar agter kan verfchuilen.
De Driemannige Grasplanten van deeze
Klasfe thans befchreeven hebbende , gaa ik
over tot de Zesmannigen , van welken maar
de twee volgende Geflagten voorkomen ;naa-
melyk
Z i i A N i i . Wild Koorn.
Niet oneigen heeft onze Ridder den Griekfchen
CO Dat deeze Bladen , zo wel als de Halm, aan
den rand en Kiel fcherp gepunt en fnydende zyn, wegens
kleine ftekelige Doorntjes, ,als ook zeer lang en
meer dan een Duim breed: hier van maakt RunrpHius
geen gewag. Hy fchryft ’er een lang gebaard Zaad aan'
toe ; doch dit zal op de Zaadknoppen zien» De Styl is
èriedeelig, zegt Linn^eus.Mm 2