8 D e E i g e n s c h a p p e }ï
Ararat. den langst zynde. In de meeften is dezelvë
I. opftaande, in veelen als geknakt of hoekitf
stok. geboogen en lcheef, in eemgen neerleggende
o f langs den Grond kruipende. Veele Euro;
pifche hebben geheel enkelde, veele Indi-
fche hebben Takkige Halmen. Mooglyk komt
zulks van den grooteren trap van Warmte, die
de Scheuten der Takjes in de Oxels der Bladen
doet uitfchieten in de heete Landen. Immers
aldaar vindt men ook Heefterige, ja
Boomachtige Gras- of Rietplanten en *t Gewas
is doorgaans fteviger dan in ons Wereldsdeel,
alwaar hetzelve jaarlyks verdort en verdwynt-1
Bladen. De meefte Grasplan ten hebben een voudige, on verdeelde,
langwerpige, fmalle, Degenvormige
fpitfe Bladen, gemeenlyk ongedeeld. Een
Scheedje , dat het Knietje van de Halm omlaag
omvat, breidt zig in zodanig een Blad
u it , dat een fcherpen hoek maakt met de
Halm , en ruuw Is aan den rand. De boven-
fte zyde is doorgaans donkerer groen, dan de
onderfte; uitgenomen in de genen die driekantige
rolronde of borfielige Bladen hebben. Gemeenlyk
zyn de Grasbladen buigzaam en flap;
doch by éenigen ftyf, zelfs met ftekelige punten
, gelyk in het Duingras en Biezen. Ook
zyn zy in veelen glad, in fommigen Wollig,
in eenige weinigen ruuw van Oppervlakte.
Stoppeltjes,aan ’t begin der Bladen,hebben zy
niet, en Dóorens , Blikjes of Klieren, komen
in geene, dan enkelde Indifche Soorten voor.
Het
Het bovenfte end van de Halm is de Bloem- VT.
fleel, die de Aair* draagt. Deeze moet men
aanmerken als een Samengeftelde Bloem, d e -^ 00*1*«
wyl zy uit veele Blommetjes, die boven elkander
aan eene middelrib of Graat \ gehecht z yn ,
hedaat. In dit opzigt gelykt dezelve naar de * e
Tros van Hyacinthen en dergelyke Bloemplanten.
Somtyds groeijen twee of meer Aai-
ren op ééne Halm. De enkelde Aair is van
figuur Klootrond, Eyrond en Cylindrifeh a f
ook Kegelrond: zy zit aan ééne of aan twee
zyden, of omringt den Bloemfteel. Somtyds
is zy geheel als in eene Bladfcheede gedooken
of daar mede omwonden. Naar deeze hoedanigheid
krygt de Plant haare benaamingen. 1
Sommige Grasplanten hebben, in de plaats^
van Aair, eene Pluim f ; dat is, de Bloemen/«
zitten niet digt aan malkander, maar los en
ïakswyze verfpreid, op byzondere Steeltjes.
Het voornaamfte: en beste Gras onzer Weid-
landen geeft daar van voorbeelden; weshalve
men hetzelve ook Pluimgras noemt. In \ algemeen
onderfcheidt zig de Pluim daardoor,
dat de Bloemen ieder een Steeltje hebben,
Somtyds hangt de Pluim over ééne zyde: in
eenigenis zy zeeryl, in anderen digter. Men
vindt Soorten, daar de Steeltjes neerhangen
en ftomphoekig afgaan van den Steel. By wy-
len beftaat de Pluim uit verfcheide byzondere
Aairtjes , en by fommigen is zy ook in eene
Bladfcheede als verholen.
A 5
II. Desi* XIII. Stos,
Eoni