y i^ de Gras door deeze Biezen verflikt, zo onze
V. Ridder aantekent. Hier zyn z y , in dat op-
stukFD” ziSc’ c landvolk ook zeer gehaat. „ On-
„ ze Herders en Koeijen-Melkers en pryfen
,, 5t niet zeer, (zegt L o b e l van dat laatst
j, "gemelde ,) om dat de Koeijen ’t zelve niet
„ gaarn eeten , en niet veel Melks daar af
, , geevea: want het is fuur en hard.”1
xxxvm. (38) Cyperbies met verfcheide ManneMeAai-
Cgit ex
Veficaria. r e n '•> de Vrouwelyken gefteeld; de Zaad-
A^r°0t' huisjes opgeblazen met puntjes.
Menigvuldig aan de kanten van veele Vaarten
en Slooten, als ook in Staande Wateren
en Moerasfen , komt deeze Soort, zo in onze
Provinciën , als door geheel Europa , ja
ook in Rusland en Siberie voor. De Vlamingen
noemen dezelve Zegghe of Water-Rietgr as,
vol-
(38) Carex Spïcis Masculis pluribus; Foemirieis pen-
dunculatis 5 Capfulis inflatis acuminatis. Sp. Plant. 36.
Gort. Belg . -268. Göuan Monsp. 483. Ger. Prov. 112.
Dal. P a r is 282. Jacq. Vind. i68- Gört. Ing r. 152. /7.
Suec. 768, 856. Gmel. Sib. I. p, 143. Carex Spie. Ma-
ribus unä pluribusve, Femininis ereftis teretibus, Capfulis
ampullatis roftratis. Hall. Helv. N. 1401. Gr. Cy-
peroides anguftifolium Sp. longis ereftis. C. B. P in . 6.
Theatr. 84. ß . Carex Culmo longisfimo, Sp. tenuibus
Vemotis* R. Lugdb, 75. M or. S. 8- T- 12. f. 9.
Car, Spicis femininis oblongis pedunc. brevioribus &c.
R. Lu gdb. 76. Gramen paluftre majus. Lob, Tc. ij.
m mrnÊIÊÊmMm l iH.......
G R A S P L A N T E H.
volgens L o b e l ; welk eerfle woord van Hoog-
duitfche afkomst zal, zyn. Of de ruuwheid der V. *
Bladen , als een Zaag, ook aanleiding daar SxuK°r°*
toe geeve, is by my bedenl^elyk. Men heeft
dien naam op het geheele Geflagt van Carex
toegepast, hoewel de rneefte Soorten , in ’t
Hoogduitfch, Cyper- of Galgan - Gras geheten
worden. In ’t Sweedfch noemt men ze, alge-
meenlyk, volgensLin NjEü s , Starr y en on-
derfcheidtze metbynaamen; gelyk deeze Soort
Blafe - Starr, de voorgaande Blao - Starr genoemd
9»
wordt, de volgende Grus - Starr. Hal-
ler befchryfc deeze aldus.
„ De Halmen zeer hoog, tot v y f Voeten
driekantig , op de hoeken ruuw. De BIa-
_ den tot twee Voeten lang , een Kwartier
„ Duims breed, als men agterwaards ftrykt
„ zeer ruuw. Twee of drie Mannelyke Aai-
„ ren, die zeer fchraal zyn, rosachtig, twee
,, Duimen lang, met Eyrond Lancetvormige
„ ftompe Kafjes , die breede witte randjes
5, hebben» \an twee tot vier, kort géfteel-
„ de , Vrouwelyke of Vrugt-Aairen, in de
„ Oxels der Bladen opgeregt, met bruin roo-
„ de Lancetvormige Kafjes. De Zaadhuisjes
,, Ampulachtig gezwollen, geflreept, meteen
,, tweehoornig Halsje, dat fehraal is en dun.”
De laatstgemelde Aairen zyn fomtyds vier
of v y f Duimen lang , beftaande uit gezegde
Blaasachtige Zaadhuisjes, en dus taamelyk dik
ÏI. Deeï., XIII, Stuk, ^
lË f l IS s i
é||M | a
I m Sm m
■!. fö§|1l
ikêS'I
BA*