mMpmSl lÉ g i
|M|
In I f i l lill
bIÉË'm
Uml?8miPl iS§lH&a
TlÈ#Êfme
Éi
WÊm
H
H§£;
VI.
Asdeel.
I.
Hoofdstuk,
Kleur.
langwerpig rond , en is aan de eene zyde
doorgaans uitgegroefd. Het heeft de opper»
vlakte glad, baairig, geribd of rimpelig. Som-
tyds komen dê Zaaden of Graantjes digt op
eikandfer leggende, fomtyds van elkander af*
gefc heiden voor.
De gêwoone Kleur der Grasplanten , wat
het Loof aangaat, is groen1; maar dit Groen'
verfchik in oneindige trappen, van het don-
kerfte, tot het helderfte bleek en blaauwach-
tige. Men behoeft , ten dien opzigte, flegts
öp het onderfcheid van dé Kleur van ’t Gras
®S2er vette Weiden en van de Helm onzer
Duinen of van- het Riet der Waterkanten ,
acht te geevem Dikwiïs valt dit Groen ook
Hl het geelachtige, inzonderheid by het eerff
uitkomende Gras en verouderende, of verdorrende
tot Hooy, wordt het geheel geel.
De Halmen of Stengels zyn mtmirlyk bleeker
o f witachtïg, vooraf daar zy in de Bladfchee-
den ziften, In de Bloem- en Kelkblaadjes
heeft Oen aanmerkelyke verandering en mengeling
van Kleuren , waar onder zig dikwiïs
paarfch of bruinrood en wit met groen bevindt,
plaats; zo datfbmmige Grasplanten hier door
een üerlyfe aanzien bekomen, dikwiïs met ee-
nen Zilverglans. Degefteldheid vandenGrond
eD vaiff fiet Weder maakt hier in een groot
verfchil, itr eene zelfde Soort.
t o t v S Dte ^rasPIanten dienen wel in *t algemeen
gel. tot röed'zof dér Herkaauwende Dieren, gelyker’
Ei
kerwys de Graanen en het Zaad voor Men* VT.
fchen en Vogelen ; maar zy zyn niet allen ArjEEt*
daar toe even bekwaam. De Smaak is ook m S^°0FD*
fommigen Waterig, laf en zoetachtig , in anderen
zoutig en bitter. De eene Soort van
Gras is geheel mals en zagt, als in de Mond
fmeltende; dé andere hard en wreed, naauw-
lyks verteerbaar. Dit maakt dat fommig Vee
de ééne Soort, ander wederom anderen verkiest
tot zyn Onderhoud. Door zeer moeie-
lyke Waarneemingen is van den Heer L in -
n ^eüs, met behulp van eenigen zyner Discipelen,
eert Lyst opgemaakt van de Kruiden,
welke in Sweeden door Runders, Bokken
, Schaapen, Paarden en Zwynen, ieder
op zig ze lv e , gegeten of niet gegeten
worden: waar onder de Grasplanten begree»
pen zyn (*). De Heer G l e d i t s c h heeft .
daar omtrent nog nadere Proefneemingen in
’t werk gefield (t). ’t Is bekend dat de Schaam
pen veele Soorten van Kruiden affcheeren , die
voor het Rundvee te hard , fcherp of onfmaa*
kelyk zyn. Het Gras van fomtmge Landen,
weet men, dat door deKoeijen zonder hinder
gegeten wordt, is haar fchadelyk en maaktze
box tig of ongans* De Bokken en Geiten vree»
ten Kruiden , die doodelyk zyn voor het Wolvee.
Vid. Pan Suecus per N. L. Hesselgren ; Amt
Jtcad. Linn. Vol. II. Art. 25. p. 225.
CD Vermischte Abhcmdlungm. Tom. I. p. 259.